The Project Gutenberg eBook of De verliefde ezel, by Louis Marie Anne Couperus
Release Date: August 28, 2009 [eBook #29837]
[Most recently updated: November 25, 2022]
Language: Dutch
Produced by: The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
De verliefde ezel
Aan den Lezer.
Sedert wij door middel van den Wereldoorlog tot de Middeneeuwen zullen terug keeren (denk maar allereerst aan de kaarsen, bij welke gij heden ten dage dineert; denk dan aan de helmen der soldaten; denk dan.... ik laat aan u over waarover ge nog meer wilt denken), keer ik persoonlijk maar in eens tot de Oudheid terug en schrijf u een echt ouderwetschen, ja antieken avonturenroman,—zónder psychologie, zónder symboliek, realistiesch noch naturalistiesch,—onvervalscht antiek ouderwetsch. Want het motief steel ik er voor uit Apuleius’ Gouden Ezel en die roman was, geloof ik, de tweede, die er ooit geschreven werd, als ge ten minste Petronius’ Satyricon de eerste noemen wilt! (Ik kan mij met dit alles best vergissen; informeer dus, als gij het naadje van de kous wilt zien, waar gij meent onfeilbaar te zullen worden ingelicht.)
Ik hoop, dat ge mijne poging u iets anders voor te zetten dan novellistiesch opgevatte moderne oorlogsberichten zult waardeeren en tevens goedkeuren, dat wij alle, eenmaal onvermijdelijk geachte, dingen als naturalisme, realisme, symboliek, psychologie over boord gooien en samen zwelgen zullen in de meest antieke onwaarschijnlijkheid, die een moderne romanschrijver—om maar in eens tot de Oudheid terug te keeren zonder te blijven bij de Middeneeuwen, tot welke ons de Wereldoorlog brengt—kan verzinnen. En [6]wilt ge zoo niet met mij zwelgen, keer u dan, o Waarde Lezer, onmiddellijk van mij af en blijf in uw Middeneeuw van heden-ten-dage, die werkelijk minder stemmingsvol is dan de werkelijke Middeneeuw was: wat mij betreft, ik bestijg mijn Verliefden Ezel, sla mijn hielen in zijn grauwe flanken en spring met hem van den barren, onbeminden rots van mijn eigen tijd in het Antieke Verleden, om samen te zwelgen, om in niets anders te zwelgen dan in de Onwaarschijnlijkste Onwaarschijnlijkheid, psychologie-loos, symboliek-loos (denk vooral niet, dat mijn Verliefde Ezel een symbool is!!) maar toch, willen wij samen hopen, mijn Ezel en ik, niet kunstloos, niet schoonheidsloos, o neen, vooral niet dat!
Indien gij, o vrienden, deze bladen zult lezen, zult gij zeer zeker versteld staan over de vreemde avonturen, die zij bevatten en niet gelooven willen, wat ik hier, te mijner herinnering en te uwer genoegen en ontroering beiden, te boek heb gesteld. Welnu, ik verzeker u gaarne en zweer u bij alle goden en vooral bij de heilige Isis, wier priester ik heden ten dage geworden ben, dat de zonderlinge dingen, die gij vernemen zult, niet anders zijn dan de loutere waarheid, die ik heb doorleefd, dikwijls zonder zelve aan haar te kunnen gelooven en dikwijls bepeinzende of ik niet in een voortdurenden droom zoo onwaarschijnlijke levenservaringen door maakte. Tot ik mij moest bedenken, dat het geheele leven zelve een droom is, éen onbegrepen toeven, vol huiver en aarzeling, op de breede drempels van de Poorten dier goudene Werkelijkheid en ik, vroom, niet anders kón dan gelooven aan een door de goden bestierde aan een geschakelde keten van onwaarschijnlijkheden, waarmede ik geleid werd tot het einddoel mijner levensdagen.
Ik ben een koopmanszoon en heet Charmides en mijne ouders, hoewel uit Athene afkomstig, woonden te Epidaurus in Argolis en mijn vader had er een bloeienden groothandel. Uit Indië, over Klein-Azië, uit Arabië en Egypte brachten zijne schepen hem velerlei kostbare koopwaar, die hij wederom verzond naar Athene en Rome niet alleen, maar [8]naar allerlei streken van het Romeinsche Rijk, dat in die tijden mijner jeugd beheerscht werd door onzen genadigen Keizer Hadrianus. Zeer vermogend, was mijn vader tevens een krachtig en energiek koopman gebleven en zag het met leede oogen aan, dat ik, zijne eenige zoon en het bedorven kind mijner moeder, die een Romeinsche was, niet naar hem aardde en weinig belang stelde in de uitgebreide zaken van het handelshuis, dat zijn eigen was. Integendeel, niets boezemde mij minder belang in dan handel, dan geld maken en wat mij alleen belang inboezemde, dat was de liefde. Ik was geboren voor de liefde en ik heb bemind, geloof ik, van klein knaapske af: misschien is mijn voedster mijn eerste liefde geweest, ook al herinner ik mij die niet meer. Maar zekerlijk herinner ik mij, dat, zoo dra ik loopen kon, zoo dra ik stamelen kon, ik lief heb gehad, de kleine dochtertjes van onze buurlui, de slavinnen van mijne moeder, de vriendinnen zelfs mijner moeder, en dat, hoewel de kleine meisjes voor mij weg liepen, onze slavinnen mij uit lachten omdat ik zoo nietig nog was en mijner moeder vriendinnen, hoewel zij mij op den schoot namen, mij plaagden om mijn verliefden aard op zoo prillen leeftijd, ik mij niet kon verdedigen te beminnen en dat ik door bijna ieder vrouwelijk wezen van jeugd en schoonheid werd aangetrokken op een wijze, die bijna aan een tooverban deed denken.
Nu was ik een mooie, knappe jongen—ik geleek op mijn vader en moeder beiden—en door tal van vluchtige verliefdheden heen had ik den leeftijd van twintig jaren bereikt, toen mijn vader, meer en meer toornig om mijne lichtzinnigheid, mij plotseling, trots mijner moeder tranen, beval, alleen, met mijn knecht Davus, een handelsreis aan te vangen, over Corinthe heen naar de binnenlanden van Thessalië en [9]Epirus, om aldaar in de steden als zijn vertegenwoordiger op te treden en de fijnere koopwaren van het Oosten er van de hand te doen. Het was een zeer wreede beproeving voor mij, vooral omdat mijn vader er bij voegde, dat ik hem niet meer onder de oogen behoefde te komen, zoo ik niet slaagde in het doel mijner reis. En de reis zelve was waarlijk geen pleizierreis, want hoewel Corinthe een beminnelijke stad was vol levensvreugde en schoone vrouwen, was over Bœotië en Focis, naar Thessalië en Epirus te trekken niet anders dan een straftocht, ook al kon ik bij verschillende wisselaars onder weg beschikken over vrij aanzienlijke sommen, die mijn vader er te mijnen gerieve had doen neder leggen.
Er was niets aan te doen. Ik nam teeder afscheid van mijne moeder, van hare vriendinnen, die, matronen geworden, niet meer lachten maar mij weenende omhelsden; ik nam afscheid van onze slavinnen en van de kleine buurmeisjes, die tot lieflijke maagden waren opgebloeid. En omgeven door geheel een gevolg van vrouwen en meisjes, die weenden en weeklaagden, besteeg ik mijn gerieflijken reiswagen, die door vier krachtige buffels getrokken mij over Mycenæ naar Corinthe zoû voeren, terwijl Davus zich naast den voerman zette.
De eerste dagen mijner reis verliepen zonder avontuur. Wat zal ik u vertellen van de dienstmeisjes der herbergen, van enkele aanzienlijkere vrouwen, die met eenige vreugde mijn anders zoo sombere dagen doorweefden? Het waren bloemenkransen, die dadelijk braken. Het waren geen banden des levens en ook de beroemd schoone vrouwen van Bœotië, die er in Tanagra door de beeldhouwers worden vereeuwigd in schoone lijn en gracelijken vorm, gingen door die week mijner reize heen niet anders dan als weêr verzwijmende [10]fantomen van bevalligheid, die ik mij nauwlijks meer herinner dan de blanke, ijle wolken, die dreven aan de blauwe hemelen der verre oorden, die ik door trok.
Van Thebe ging de reis over Thespiæ naar Delfi. Wat al beroemde namen en wat al vervallene steden! Voor een handelsreiziger als ik, die de kostbaarste waar van de hand moest doen—geurwerk en parels, zijden stoffen en tapijtwerk—was hier niets te doen, dan uit te rusten van het wiegelen in mijn reiswagen: in Thebe zag ik het huis van Pindaros, den grooten dichter en zanger, dat Alexander de Groote, toen hij de stad fnuiken wilde en haar tot den grond toe deed slechten, uit eerbied spaarde, maar... of het mij getoonde huisje wel dat van Pindaros was, betwijfelde ik zeer; het dienstmeisje in de herberg, was hare eigene grootmoeder, geloof ik.... Te Thespiæ wist niemand mij meer te vertellen waar de Eros van Praxiteles gebleven was, die Fryne haar geboortestad had geschonken en toen ik te Delfi aan kwam, overviel mij, hoezeer ik er mij die eerste week tegen had vermand, een eindelooze melancholie. Mijn reiswagen hield stil voor een kleine herberg; er hing in den kouden najaarswind een blikken uithangbord boven de poort te rammelen; op dat rammelende bord was geschilderd iets als een witte figuur en er onder stond geschreven:
IN DE PYTHIA.
Ik begreep. „In de Pythia”, dat was de herberg, de allereerste in Delfi, de stad eenmaal van het beroemde Orakel Apollo’s, waar zijne door geuren vervoerde priesteres, de geheiligde Pythia, de wondervolle spreuken op den gouden drievoet gestameld had. „In de Pythia”. Ik steeg uit, door [11]Davus geholpen, en de herbergierster, een dikke waardin, kwam mij begroeten.
—Hebt gij een kamer? vroeg ik.
—Helaas! riep de herbergierster. Edele prins, gij komt te laat. Ik heb slechts éen kamer met drie bedden voor gasten, maar alle de drie bedden zijn ingenomen!
—Ik kan dan in mijn wagen slapen, zeide ik; als je mij slechts wat voedsel kunt geven, en ook mijn dienaar en voerman voeden en zorgen voor frissche postbuffels.... Maar een prins ben ik niet; ik ben slechts een handelsreiziger en als zoodanig slechts kan ik je betalen.
Voor de deur, op een bank, zaten twee mannen te praten en een derde, die er ziek en ellendig uit zag, lag op den grond, tegen een boomstam, zorgzaam gewikkeld in dekens en doeken. Zoodra zij mijne woorden hoorden, stonden de twee mannen op en naderden mij. Zij zeiden:
—Zijt gij een handelsreiziger, heer? Zoo zijn wij collega’s, want ook wij zijn handelsreizigers, ja, zeker.
De eene was dik en kort en de andere lang en mager. Zij bogen en ik stak hun de hand toe.
—Ik, zeide de dikke korte; reis in allerlei voedingsmiddelen, graan, rijst, wijn en kom uit Thessalië, waar ik goede zaken gedaan heb. Mijn naam is Crito.
—Ik, zeide de lange magere; reis in allerlei kleedingmateriaal: wol, katoen, lijnwaad, en kom ook uit Thessalië; ook ik deed vrij goede zaken, mijn naam is Chremes.
—Ik, zeide ik op mijn beurt, heet Charmides en ik reis in weelde-artikelen.
—Toch niet naar Thessalië?? vroegen zij beiden te gelijker tijd.
—En waarom niet? Zoû ik er geen goede zaken doen? [12]Het handelshuis van mijn vader is beroemd om zijn fijne Oostersche koopwaar....
Crito en Chremes schudden bedenkelijk met de hoofden en handen en de zieke, die op den grond lag, riep schril:
—Heer, hoed u te gaan naar Thessalië! Daar ben ik ziek geworden! Daar ben ik eerst behekst geworden! En toen ik onthekst was, ziek, ziek, ziek!
—Wie zijt ge? vroeg ik den zieke.
—Ik ben Aristomenes en reisde slechts voor mijn genoegen, heer; ik wenschte het beroemde Thebe te zien, het beroemde Thespiæ en den tempel, waar het goddelijke beeld van Praxiteles’ Eros gestaan heeft; ik wenschte Delfi, het heilige Delfi te zien; ik wenschte Thrachis te zien, waar Herakles heeft gewoond: ach, heer, ik was slechts een simpel toerist, ik was een dichter, ik beminde de letteren en de schoonheid, ik beminde het reizen en het trekken en Thessalië heeft schoone steden, schooner en weelderiger dan dit vervallene Delfi en dan Thespiæ en Thebe, maar, heer, ik werd er behekst en anderen werden er behekst als ik, in Larissa, in Hypata.... O, heer, o Charmides, gij, die reist in weelde-artikelen, neem u in acht: hoèd u voor Thessalië!
Zoo klaagde de zieke op den grond. Mijn reiswagen was uitgespannen en ter zijde geleid; mijne bagage bleef in den wagen: Davus en de voerman aten reeds ieder een bord linzensoep op de andere bank ter zijde der herbergpoort en ik zat tusschen Crito en Chremes op de bank bij den boom, waartegen de zieke lag. Een dienstmeisje bracht mij mijn maal: lamsbraad en brood en honig en ooft....
—Hoe heet je? vroeg ik beminnelijk.
—Fotis, heer, en ik ben tot uw dienst, zeide het beminnelijke meisje. [13]
Ik knikte haar welgevallig toe en at met smaak. Ik was iets minder melancholiek nu ik Fotis gezien had; waarlijk, zij zag er uit om verliefd op te worden en ik werd dan ook dadelijk op Fotis verliefd. Het geen niet weg nam, dat ik met jeugdigen honger mijn tanden sloeg in het droge lamsbraad, het harde brood en den azijnzuren wijn uit dronk.
—Ik heb, zeide ik tot den zieke; wel eens meer gehoord, dat Thessalië het land van beheksing is, maar weet niet of ik hieraan gelooven kan.
—Toch is het zoo, heer!
—Toch is het zoo, heer! riepen Crito en Chremes om beurten.
—Noem mij Charmides! zeide ik genadig; ik reis wel in weelde-artikelen maar ben handelsreiziger als gij beiden, die reist in kaas en in wol en wij zijn toch collega’s, niet waar. Noem mij Charmides, als Aristomenes mij reeds noemde.
—Toch is het zoo, Charmides! riep de zieke. Thessalië is het land der beheksing. De heksen zweven er rond in de lucht en spinnen uit de maan de tooverdraden! En weven de tooverwebben! En dansen er op den viersprong der wegen rondom Hekate, de driehoofdige! En de schimmen der vermoorde kindertjes zweven er als vleêrmuizen en nachtuilen rond door de nachten om wraak op de heksen te nemen, maar zij zijn sterker, o Charmides: de heksen zijn àltijd stèrker, dan wie ook, dan de goden; de heksen beheksen de goden zelfs en éen heks heeft mij behekst: in een zwijn heeft zij mij veranderd als Circe Ulyssus’ makkers deed en hokkende en hikkende heb ik haar gevolgd, terwijl zij lachte, de tooverkol! Hoed u voor Thessalië, Charmides!
De nacht viel, sinister, over het plein voor de herberg: [14]In de Pythia. De najaarswind woei klagelijk. Davus en de voerman, op de andere bank, zaten met angstige gezichten toe te luisteren. Ruischend als van vreemden zang, vielen de platanebladeren om ons rond. Ginds stond mijn reiswagen, waar ik zoû moeten rusten.... geriefelijker eigenlijk, dacht ik, dan in de éene kamer „In de Pythia”, met de drie bedden, die Aristomenes, Crito en Chremes reeds zouden innemen. De arme dichter-toerist, ziek was hij wel, al verbeeldde hij zich misschien in een zwijn te zijn veranderd geweest! Crito, een goede kaasboer; Chremes, een brave lappeman: ik zag toch wèl een beetje op hen neêr. Ik, ik was Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus: ik reisde in purper en parels, in myrrhe en cinnamoom, in Sidonische tapijten en bombyx-zijde: ik was jong, rijk, mooi, krachtig, door de vrouwen bemind; ik beminde zelve altijd, ik was altijd heerlijk verliefd; ik was nu verliefd op Fotis, die ik toelachte toen zij de borden weg nam.... Mijne melancholieën om mijn strafreis en de sombere oorden, die ik door trok, gingen als lichte wolkjes....
En toch.... Sinister die nacht over het plein.... Klagelijk de najaarswind.... Zoo bleek de gezichten van dienaar en voerman.... Hoor, wat zong er toch vagelijk door de vallende platanebladeren? Waren het de vermoorde kindertjes?? Ik werd mij even bewust niet gehéel lichtzinnig te zijn: ik werd mij even bewust te willen worden ingewijd in de mysteriën van Eleuzis: een vreemde vroomheid huiverde vaak door mijn gloeiend kloppende aderen: ik wist, dat er dingen van goddelijkheid en ongoddelijkheid zijn, die een verliefde, jonge man niet altijd begrijpt!
—Ik zal mij hoeden voor Thessalië! riep ik Aristomenes toe: maar ik zal Thessalië niet ontwijken! Ik reis morgen [15]Thessalië in! Er zijn de steden als Hypata en Larissa, die bloeien, die zijn weelderige steden, niet vervallen als Delfi, Thespiæ en Thebe en daar zal ik bombyx verkoopen en Sidoniesch tapijt, cinnamoom en myrrhe en parels en purper en ik zal er zaken maken als Crito en Chremes hebben gedaan!
Crito en Chremes schudden handen en hoofden.
—Wij, heer Charmides, zeiden zij beiden; gaan er nooit meer heen, trots de goede zaken....
—Ik, heer Charmides, zeide Crito; ben er dik en kort geworden en ik was, toen ik er heen ging, lang en mager.
—Ik, heer Charmides, zeide Chremes; ben er mager en lang geworden en ik was, toen ik er heen ging, kort en dik.
Ik keek van den een naar den ander.
—Wie is dan de een en wie is de ander? vroeg ik.
Ze schudden hoofden en handen.
—We weten het zelve soms niet! bekenden zij.
Ik lachte, toch in mijn binnenborst geschokt in mijn vertrouwen.
—Ik moet tóch gaan, zeide ik. Ik zàl ook gaan, zeide ik moediger. Avontuur, zelfs van heksen, stoot mij niet af. Bang was ik nooit. Fotis, riep ik het meisje toe; wat bereiden ze voor op het plein?
Want fakkels werden hier en daar op het donkere plein in gestampt.
—Heer, antwoordde Fotis en lachte als een roos; het zijn de rond trekkende kunstenmakers, die gehoord hebben, dat gij in purper en parels reist en die een voorstelling geven komen.
Ik lachte helderder.
—Laat ze komen! riep ik. Laat ze komen! Zij zullen [16]ons verstrooien voor wij slapen gaan en wij zullen niet van heksen droomen.
En met ketelmuziek kwamen zij op: twee mannen, drie meisjes, vier jongens, een beer.... [17]
Aan de drie zijden van het pleintje voor de herberg waren nu de vlammende, walmende toortsen geplant en de harstriekende gloor weifelde fantastiesch door de nacht, die geheel gevallen was. Links en rechts duisterden een paar straatjes en sloppen, waar nu wat volk uit kwam, dat zich met donkere silhouet verzamelde op het pleintje. Voór de herberg, ter vierde zijde dus, rees een stuk oude muur, vermoedelijk nog over van de ommuring van een antiek heiligdom.... Delfi! Dit was Delfi! moest ik mijzelven herinneren. Ik was te Delfi, de heilige stad van Apollo’s Orakel en dit was Delfi: dit herbergje: „In de Pythia”, dit modderige plein, die verbrokkelde muur over ons, die fakkels, in den grond geplant; die kunstenmakers en die beer, die aan kwamen, tusschen dat groezelige volk. En mijn reiswagen ginds, waarin ik slapen zoû, met mijn stalen van kostbare koopwaar—als mijn bagage maar niet gestolen werd....
—Davus! riep ik mijn knecht.
Hij stond op, naderde.
—Davus, waarschuwde ik; ga met den voerman zitten op treê of bok van den wagen om de kunstenmakers te zien en pas op, dat het volk niets steelt....
Davus en voerman deden als ik beval....
....Dit, dit was alles Delfi! En Fotis, die mij een kruik wijn bracht en vier kroezen en de zieke Aristomenes tegen [18]den plataan en Crito en Chremes, mijn beide collega’s in wol en kaas, die behekst waren geweest en niet meer wisten wie van de een eigenlijk kort en dik en wie lang en mager was... Dit, dit was alles Delfi?
Toen voelde ik het misschien voor het eerst.... Trots mijn lichtzinnigheid, trots mijn altijd verliefde jeugd.... Den eerbied voor de Goden en het Onuitsprekelijke.... Toen voelde ik bijna een weemoed om Apollo, wiens heilige stad zoo was vervallen, wiens Orakel niet meer werd geraadpleegd.... Toen voelde ik dat vreemde gevoel, terwijl mijne oogen toch Fotis, op wie ik verliefd was, bewonderden, als zij in gezonde, wat boersche maar mij aantrekkelijke, jonge-vrouwelijkheid ons bediende.... Dat vreemde gevoel, dat er àndere Dingen waren dan te reizen in kaas en wol, zelfs in purper, parels en geurwerk!
—Vertelt ge mij niet uw avontuur, beste vrienden? vroeg ik Crito en Chremes; terwijl ginds de kunstenmakers ons hunne toeren zullen vertoonen?
Zij wilden mij hun avontuur wel vertellen.... Intusschen deden reeds de twee paar jeugdige knapen de wonderlijkste akrobatische toeren: zij wrongen zich twee aan twee in elkaâr, tot zij geleken op twee staven van Hermes-Mercurius, den god van ons, handelsreizigers!—op twee caduceeën, op twee paar om elkaâr gekronkelde slangen: zoó liepen zij, zich telkens geheel om buigend, op de handen: als de een op de handen liep, hief wie zich om hem gekronkeld had, de zijne omhoog, tot zij zich, hoepelsgewijze, bogen en de ander op zijn beurt op de handen liep. En de eene man at vuur en de andere slikte een gladiatorezwaard in....
—Gij moet dan weten, Charmides, zeide Crito; dat ik [19]samen met Chremes reisde, hij in wol, ik in kaas, en dat wij reeds sedert lang goede vrienden zijn, niet waar, Chremes?
—Voorzeker, Crito, antwoordde Chremes. En ge moet weten, Charmides, dat wij kwamen op een driesprong van wegen, dicht bij Hypata....
—Larissa is een moóie stad, niet waar? viel ik in de rede; voor ons dansten de drie meisjes een kordax-dans: een wulpsch schuifelend beweeg tusschen de twee groepen der vier om elkaâr gekronkelde jongens; een beer zat, gemuilband, te wachten.... En er zijn tal van mooie vrouwen, niet waar? Ook die drie danseresjes zijn heél mooi....
—... En het was vallende avond, ging Crito voort, zonder zich veel te storen aan mijne vragen en opmerkingen. En op eens....
—... Zagen wij vóor ons...
—Een driehoofdig beeld van Hekate, de in Thessalië ge-eerediende godin!!
—Nu, zeide ik; is dat zoo vreemd. Op vier- of driesprong der wegen staat wel meer het beeld der toovergodin.
—Ja, maar Charmides....!
—... maar Charmides...! riepen zij beiden, links en rechts en toen te zamen:
—Toen wij nader kwamen.... Lieten de drie hoofden af van den romp.... En omvlogen ons drie verschrikkelijke heksen!
—Hoed u, hoed u, o Charmides, voor Thessalië! riep de zieke Aristomenes.
—En deden zij ons geweld aan! riepen door elkander Crito en Chremes.
—En maakten zij mij, riep Crito; die lang was en mager, kort en dik! [20]
—En mij, riep Chremes; die kort was en dik, lang en mager!
Ik lachte.
—Kom, kom! zeide ik. Ge zult gedroómd hebben. Ik geloof die verhalen niet. Even als Aristomenes heeft gedroomd, dat hij in een zwijn werd veranderd. Zie liever eens naar die drie bevallige danseresjes. Bij mijn godin, die nooit Hekate worden zal, maar altijd Afrodite blijft, ik geloof, dat ik verliefd word op àlle drie!
Fotis hoorde mij, lachte schamper en riep:
—Op drie dansmeiden van de straat!
Maar eene van de danseressen kwam nader. Zij spreidde een tapijtje en legde er zich glimlachende voor-over op, de armen sierlijk gekruist. De fakkelvlam weêrspiegelde in de koperen munten, die bedekten haar voorhoofd en borst.
—Zij is de mooiste! riep ik. O wat is zij mooi en bevallig! En lenig!
En ik werd zeer verliefd op het meisje, dat op het tapijtje lag. En wilde opstaan.
Maar, liggende, boog zij rond als een hoepel. De man, die vuur had geslikt, bood haar een boog, dien zij nam tusschen de teenen van haar eenen opgehoudenen voet en met de teenen van den anderen voet richtte zij een pijl op de koorde. Zij boog het hoofd gracelijk, een weinig, om te zien. Zij glimlachte steeds. De man, die het zwaard had ingeslikt, hield een appel omhoog. En het meisje schoot met de teenen, armen steeds gekruist en liggende, hoepelrond op den buik, den pijl af, in den appel.
Er was bewonderend gejuich en applaus en ik, Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus, en die reisde in purper en parels, wierp enkele geldstukken op het tapijtje. [21]
—Ach, Charmides! riep de zieke Aristomenes. Verwerp toch niet onze waarschuwing! Denk toch, ik, dichter en toerist, ik werd ook verliefd, als gij vaak wordt; ik werd verliefd op Meroë, de beroemde hetære van Hypata, maar zij is een dienares van Hekate en zij zweeft ’s nachts rond door de lucht, met de schimmen van Medea en Circe, die twee tooverprinsessen, dochters van de Zon, en zij bezweert met haar beiden de Maan en de Sterren en den Storm! En zij behekste mij in een zwijn, tot ik den rooden amaryllis at en weêr mensch werd maar verlamd voor heel mijn leven! Hoed u voor Thessalië, Charmides!!
Ik lachte. Geloofde ik? Ik wist het niet. Lichtzinnig, wàs ik heel jong, heel verliefd nu op het lieve boogschutstertje, zoó verliefd, dat ik niet dacht aan goddelijke of óngoddelijke dingen.... Ik stond op en naderde de kleine kunstenmaakster....
Honden blaften, tusschen de menigte, zeker tegen den beer.
—De honden blaffen! riep Aristomenes. Zij voelen, dat Hekate zweeft in de lucht! Zij blaffen, omdat de maan rijst! Crito en Chremes, voert mij naar binnen! Ik ben moê, ik ben ziek; helaas, ik ben lam: ik wil rusten, ik wil rusten gaan!
Crito en Chremes hielpen den zieke op, steunden hem, voerden hem binnen in àl zijn doeken en dekens.
—Hoe heet je? vroeg ik.
—Demea, heer! zeide het meisje.
—Je pijl, zeide ik; is geschoten in den appel, maar dieper nog elders.
—Waar dan, heer?
—In mijn hart. [22]
—Heer, ge schertst: ik ben maar een kind van de straat, gij een prins.
—Neen, geén prins; ik rèis, in purper en parels. Wil je mij niet, Demea, bezoeken, deez’ nacht, in mijn wagen, die wacht voor de deur hier, ter zij van het huis....?
—Heer, thàns moet ik dansen....
En zij danste met de beide andere meisjes. De vier jongens kronkelden steeds als Hermes-caduceeën, en buitelden als wielen, om en om. En de twee mannen met den beer speelden, als in het theater, een klein mimus-spel van drie personen. Toen bevrijdden zij den beer van den muilkorf en er was ontroering van schrik tusschen de menigte. Maar de mannen klommen den muur op voor ons en heschen den beer op den muur. En op den muur danste de beer met een stok in zijn pooten en de mannen dansten met hem.
Een luik in de herberg werd open gestooten en Aristomenes riep mij toe:
—Hoed u, Charmides, voor Thessalië!
—Kennen jullie Thessalië? vroeg ik de drie meisjes nu; ik wist bijna niet op wie van drieën ik het meeste verliefd was: zij waren alle drie allerliefst; donker van tint en haren, jong krachtig van leden, verrieden zij, dwaalsters over de wereld, haar Egyptische afkomst.
—Ja, heer, antwoordden zij alle drie en voegden er om beurten aan toe:
—Maar ons, arme kunstenmaaksters....
—Doen de heksen....
—Neen, de heksen geén kwaad....
—Charmides! riep uit zijn raam de zieke; hoed u! De Egyptische kunstenmaaksters zijn zelve heksen!
Maar de meisjes tolden lachende om elkaâr rond. [23]
—Zijn jullie heksen? vroeg ik.
—Wij weten alleen liefdedrank te bereiden, maar meer heks zijn wij niet, heer....
En zij lachten en wij spraken over de liefde. Intusschen werden de flambouwen gedoofd; de menigte vervloeide in de nacht, de kunstenmakers met den beer verdwenen, de herberg werd gesloten. Ik bevond mij alleen op het plein. De verbrokkelde muur, waar de beer niet meer danste, teekende zich af tegen den afschijn der rijzende maan. Maar de wind blies luguber en de wolken dreven en de platanebladeren ruizelden neêr en ik hoorde als kleine kindertjes klagen of er zieltjes zweefden door de nacht.
Ik naderde mijn wagen. Davus en de voerman rezen op van de treê.
—Heer, zeide Davus; de voerman wil niet naar Thessalië....
—Is hij bang? vroeg ik.
—Ja, heer, zei de voerman, bleek. Wij hebben te veel gehoord, van Thessalië, alleen reeds dezen enkelen avond. Ik keer morgen terug naar Argolis.
—Je bent de slaaf van mijn vader, zeide ik. Je bent mijn slaaf. Geeselen zal ik je laten, wanneer je weigert den wagen te mennen.
—Zoo laat mij dood geeselen, zeide de voerman. Maar ik men den wagen niet naar Thessalië....
Ik haalde mijn schouders op.
—Ga nu slapen, zeide ik. Gaat slapen, allebei. Morgen brengt de Dageraad nieuwen raad.
Zij zouden voor in den wagen slapen. Zij sliepen dadelijk. Ik, in den ruimen wagen, strekte mij op kussens ter ruste. Maar sliep niet. Mijn slapen bonsden. Ik zag den driesprong [24]der wegen en het beeld van Hekate, wier drie hoofden af lieten van den romp en toen drie heksen werden.
Langs den wagen sloop in den flauwen maneschijn een schim. Ik keek uit.
—Heer! fluisterde Fotis. Uw beide slaven slapen.... Daarom kom ik u waarschuwen, dat, zoo gij naar Thessalië gaat, gij goed doet een talisman om uw hals te dragen....
—Kom binnen, noodde ik Fotis. Kom in den wagen en waarschuw mij beter....
Om den wagen ruischte geheimzinnig de wind en vielen de platane-bladeren en Davus en de voerman snurkten.... Voor het herbergje rammelde telkens het uithangbord:
IN DE PYTHIA.
[25]
Toen Fotis mij op zeer bevredigende wijze gewaarschuwd had en mij een weldadige amulet om den hals had gehangen, slipte zij weg door het eene portier van mijn reiswagen en verdween als een schim in de nacht „In de Pythia”.... Maar op dit zelfde oogenblik hoorde ik murmelen aan het andere portier:
—Heer! Heer Charmides! Gij, die in purper en parels reist....
Ik lichtte den voorhang op en herkende Demea.
—Wat is er, Demea....?
—Heer, zeide Demea; als ik niet gezien had, dat Fotis, die minne herbergmeid, in uw reiswagen was binnen geslopen....
—Om mij te waarschuwen, zeide ik; voor de heksen van Thessalië....
—Dan zou ik, zeide Demea, een weinig verbolgen; en béter dan zij, u hebben willen waarschuwen voor die zelfde heksen en u een filter hebben willen geven, die onthekst, wie ook behekst is geworden....
—Kom dan binnen, lieve Demea, noodde ik; want het terrein is nu vrij.... en door jou laat ik mij gaarne beheksen en ontheksen beiden.
—Heer, zeide Demea; ik ben een kind van de vrije luchten, en dochter van de zanden en het stof van de [26]wegen en achter den voorhang van een reiswagen, met twee ronkende slaven in elkanders rug, voór op den bok, geef ik mijn filter u niet. De woestijn was de kamer, waar mijn moeder mij baarde, de Sfinx waakte over mijn kinderspel, de maan is mijn nachtlamp en het starbezaaide firmament is het koepeldak van mijn eindeloos pavillioen.
—Demea, zeide ik; je hebt dat alles heel mooi en rhetoriesch gezegd; het laat mij denken aan een tirade uit Seneca, den treurspeldichter en ik ben bereid je te volgen waar je mij voeren wilt, in welke ook van je ruime slaapsaletten onder de gouden sterren....
—Kom dan meê! lonkte Demea.
Ik richtte mij op uit de kussens, wipte uit den wagen en vroeg:
—Waarheen....
—Volg mij, lokte Demea, vol onweêrstaanbare verleiding, en oogen als gloeiende offerkolen.
Ik volgde haar. Ik voelde even of ik mijn Syrischen dolk bij mij had, in mijn gordel, en Demea zweefde mij voor, steeds om ziende, lachende, of ik wel volgde. Wat was zij luchtig en vlug, de kleine boogschutster, die met de teenen richtte en af trok haar pijl. Zij was zoo vluchtig als een vizioen voor mij. Zij voerde mij, ter zijde van de herberg, oogenblikkelijk in een verwilderd woud. De wind ruischte klagelijk door de takken en boven ons zeilde de maan de drijvende witte wolken in en uit over den hemel der nacht. De schaduwen lagen, slechts even doorschemerd, ter zijde van het pad als groote, zwarte monsterbeesten gestapeld....
—Heks!! riep ik. Demea! Ben je al een heks, al ben ik nog niet in Thessalië??
—Mijn moeder was een heks! riep Demea. En een heks [27]zal ik worden als zij, wanneer de groote Bok mij roept! Kom, kom!
Ik kon niet weêrstaan. Ik volgde haar, terwijl zij voort zweefde en lokte en lonkte.... Ik zag niets dan, door de schaduw, den schemer, schitteren hare kole-oogen en soms leek het mij, zag ik schitteren haar glimlach als om een bloemmond van roode sulfer. Plotseling stond zij stil op een opene vlakte. Er rezen enkele verbrokkelde muren, de geknotte zuilen van een portiek.
—Waar zijn wij? riep ik verwilderd.
Demea naderde mij en riep tragiesch:
—Wij zijn in de ruïne van den grooten Tempel! zeide zij. Eenmaal rees hier het Heiligdom gewijd aan den goddelijken Boogschutter, dien ik dien maar met mijn voeten. Eenmaal zat hièr—zij wees mij in het midden een ronde, steenen plek—de Pythia op haar drievoet, dronken van lauriersap en geuren en zij zeide de heilige Orakels. En waar dit alles eenmaal was, zal ik dansen mijn dans van beheksing, ontheksing!
Zij danste. Tusschen de geknotte zuilen danste zij in den maneschijn, die heller en heller den hemel uit gleed. Zij danste. Zij danste in blauwe en grauwe en blanke sluiers en zij was als een spiraal van geurwalm uit een geurvat. Zij wirrelde als een ijle, dunne wolk, die verijlde in de nacht. Zij veronwezenlijkte als een tooverdamp. Zij deed de vervoerende heiligschennis op de heilige plek van Delfi. Ik was mijzelve niet meer:
—Demea! riep ik en opende de armen.
Demea’s armen sloten zich om mij rond. Zij nam mij als op in de dronkenschap van haar dans. De sterren schenen te regenen in een vloed van vuur over de ruïne van den [28]Tempel en uit de maan vloot een zilveren zee en overgolfde hemel en aarde. Toen ik bij kwam, bood Demea mij een albasten fiool, zoo lang en smal als een vinger....
—De filter.... zeide zij; die onthekst....
—Geef ik je geld? vroeg ik en nam de fiool.
—Purper en parels! lachte zij. Geef mij purper voor een keurs en een parel gelijk aan een peer!
Zij geleidde mij lachende terug door het woud naar den wagen. Ik voelde als wraakgodinnen achter in mijn rug, om de heiligschennis gepleegd. Op het plein weifelde reeds de nacht... Davus vond ik ontwaakt.
—Heer, zeide hij; de voerman is ontvlucht....
—Wij zullen wel zien, zeide ik, bijna onbewust.
Ik zocht in mijn wagen, in twee, drie valiezen....
—Hier, zeide ik tot Demea; is een staal van purper van Thiatyra, allereerste kwaliteit. Maar het is niet zoo purper als je kus was, Demea....
—Het is purper genoeg voor een keurs, zeide Demea.
—En hier, toonde ik; is een parel, heel groot, gevormd als een peer, maar....
—Maar wat, heer?
—....niet echt, zeide ik. Ik reis niet met èchte parels. Deze parels zijn de monsters slechts van de echte parels, die mijn vader verkoopt. Zij zijn nagemaakt.
—Een valsche parel, zeide Demea; heeft meer kracht in zich, want is demonischer en bedriegelijker dan een echte. Ik wil deze valsche parel!....
Zij nam purper en parel en plotseling was zij verdwenen.
—Heer! zeide Davus en knielde in angst voor mij neêr. Waarheen zondt u uw vader Lyzias in toorn? Waarheen gaan wij! Thessalië is een land vervloekt, zeggen allen! [29]Heer, ik ben bang. Spaar mij! Dat ik niet vluchtte, was, omdat ik u hoedde van klein jongske af! Ik was iets ouder dan gij! Ik speelde met u en paste op u! Heer, wees genadig en keeren wij, keeren wij, heer!
—Ik kan niet, Davus. Ik moèt naar Thessalië....
—Het zij dan! zei Davus. Maar de goden behoeden ons! En behoeden mij, die u mennen zal, als wij geen anderen menner krijgen....
Ik legde mij in den wagen te ruste, en ik sliep op mijn kussens en tusschen mijn stalen van purper en bombyx en monsters van wierook en valsche parelen als de onschuld zelve. Want de Onbewustheid was in mij en om mij en ik leefde het leven als een groot kind hoewel er somtijds, plotseling, in mij als een vermoeden zich wekte, dat ik niet goèd leefde.... Dit vermoeden was dan heel vaag, als een doortrekkende lijn van weemoed, door mijn brein heen, waarna mijn ziel in mij zwaar woog van een matte ontevredenheid en dàn verlangde ik ingewijd te worden in de mysteriën van Eleuzis.... Maar nu sliep ik en ik dàcht niet meer aan Fotis en Demea, aan de vrouwen van Bœotië en Korinthe, aan de verlaten matronen van Epidaurus.... Maar ik droomde.... Voor mij verscheen, streng, een glanzende godin, en zij schudde afkeurend het hoofd.... Ik werd wakker, verschrikt en zag om mij rond. De morgen gloorde zacht over het modderig pleintje; de dikke herbergierster stond op den drempel.
Ik betaalde en Davus spande de vier frissche postbuffels voor. Hij zoû mijn menner zijn want er was er geen te huren, die naar Thessalië wilde. [30]
—Het is overdreven, heer, meende de herbergierster; er gebeuren misschien wel eens vreemde dingen in Thessalië, maar niet iedereen wordt er behekst! Hoeveel reizigers komen hier niet, die uit Thessalië komen en wie nièt is gebeurd, wat Crito, Chremes en Aristomenes meenen, dat hun gebeurd is! Maar bij wassende maan huilen de honden, die zijn Hekate gewijd en dan zijn de menschen banger dan later in de maand....
Wij gingen. Het was nu een lieflijke morgen, bepareld van dauw. De wagen rolde op zijn vier groote, goed gesmeerde wielen gelijkmatig over den gladden weg en de glanzende postbuffels, vier, trokken statig en stevig. Wij overschreden den grens van Locris. Wij reden vier dagen en rustten in veilige gehuchten des nachts. Voor roovers was geen reden te vreezen. Angst had ik voor roovers noch heksen. Het waren echter de eerste herfstdagen, vol huiveren wind. Na het heerlijke morgenuur werd de middag somberder en de regenvlagen, schuin, striemden wel eens de altijd straf trekkende buffels. Ontmoetingen hadden wij niet dan de gewone, langs den heirweg.... Een centuria lichte cavalerie, die zich naar Amfissa begaf, haalde ons in. Uit mijn wagen wisselde ik eenige woorden van begroeting met den centurio. Maar wij spraken niet van heksen. Bedelpriesters van de Groote Godin, Rheia Kubele, geleidden hun ezel, op wiens rug gesnoerd, in een kastje, het heilige beeldje. Ik wierp den priesters wat penningen toe. Des nachts sliepen wij in de herbergen: niet altijd waren de dienstmeisjes er hare eigene grootmoeders, neen.... Frissche postbuffels waren steeds te verkrijgen: de postdienst naar Thessalië was er goed geregeld. Het was toch ook een rijke landstreek, Thessalië: na Hypata waren er [31]Farsalus, Fecæ, Larissa, de prachtig welvarende steden. Hypata.... de eerste stad.... die scheen wel het heksennest te zijn, naar wat ik gehoord had....
Den vierden dag was het herfstweêr somberder dan te voren. De anders dauw-gedrenkte, zonnige morgen was regen-gedrenkt en met mist overwaasd. Ik huiverde toen ik den wagen besteeg. Maar te blijven in dit kleine gehucht.... Het was ondoenlijk. De verveling grijnsde er mij tegen. Wij gingen. Davus, zwijgend, mende. Wij aten, onderweg, in den wagen. Telkens regende het, striemden de regenstralen. De weg was een lang, lang moeras van modder....
—Davus, zeide ik; de avond valt: wij moeten spoedig onze halte naderen....
—Heer, zeide hij; ik zie niets dan den weg zich strekken, eindeloos....
—Heb je niet vergeten rechts in te slaan, bij den vijftienden mijlpaal?
—Neen, heer, bij den vijftienden mijlpaal ben ik rechts ingeslagen: ge sluimerdet toen even, geloof ik....
—Rijd dan maar door....
Hij reed door. Geen eind kwam er aan den weg. Het was er, in den weeklagenden wind, zoo eenzaam, dat roovers geloof ik, mij welkom waren geweest, als reisgenooten en kameraden. De nacht grauwde met groot wolkgevaarte, zwaar van regen, boven de velden, de vlakte, den vervalenden horizon met verre dalen en heuvelende hellingen. In de veerte streepten zwart de regenstralen schuinende tegen de duistere kim. De wind loeide uit het Westen aan met een huilende woede over den weg, waarin telkens de wagen bleef steken, in de diepe moddervoren, waaruit nauwlijks de buffels het [32]voertuig naar voren weêr trokken, vooruit.... Vooruit.... Noodweêr omwoelde het land. Nat werd ik in den wagen, trots wollen mantel en deken: de voorhangen flapperden op als natte lappen en klapperden om mijn ooren. Plotseling zeide Davus:
—Heer, ik geloof toch, dat ik mij heb vergist. Wij moesten geen driesprong van wegen meer ontmoeten en ik zie.... ginds, vóor mij, is een driesprong.... Welken weg nu te nemen, heer?!
Ik keek uit langs zijn schouder. En ik zag, als een bleeke star, liggen op den grond voor mij den driesprong. De weg, dien wij gingen, mondde er heen. Twee andere wegen schoten er uit, als witte stralen, en vervaagden weg, links en rechts, in regen en veerte. De lucht er boven was zwart en zwaar van dreiging en onheil.... Dikke wolken dreven en woelden dooreen als met draaikolken en de wind scheen er dreigend door heen te joelen en er boven in het rond te wirrelen. En midden op den driesprong rees, op een korte zuil, een beeld. Ik herkende het als de driehoofdige Hekate, de drie hoofden gedekt met de Frygische muts, slangen, fakkels en messen in de zes handen geheven. Om het beeld, op het altaar, smeulde, nog in den regen, de offerande: de half verkoolde, drie zwarte honden, klaarblijkelijk dien morgen geofferd....
Davus riep:
—Heer! Heer! Zie! De driesprong, dien wij vermijden wilden! Het beeld, het verschrikkelijke beeld! De godin, heer, der Toovermaan en der heksen! Help mij, heer, sta mij bij!! Heilige goden, gij allen, staat ons bij, staat ons bij!!
Hij riep het, door den huilenden storm. Zijn zwakke kreet verwoei. Ik was opgerezen. Een geweldige windvlaag [33]woei den wagen schuin ter zij van den weg. De rampzalige buffels, mede getrokken, loeiden, aan den storm gelijk. Uit gesprongen, stond ik in de modder. Ik zag op. Boven mijn hoofd, in de zwarte draaikolk der wirrelende wolken, warrelden allerlei wilde gedrochten. Het waren vleêrmuizen met vrouwegezichten om een reusachtigen vampyr, die met vale fosforoogen loenschte. Het waren vleugels, vlerken, klauwen als van harpijen, door elkaâr verward en Davus, krankzinnig van angst, was aan mijn voeten neêr gevallen, en school in de slip van mijn mantel, terwijl om mijn hoofd, in een cirkel, de afschuwelijke gedrochten te zamen drongen... [34]
Ik ontrukte op dat oogenblik aan den bezwijmden knecht de zweep, die hij nog in de hand hield geklemd en cirkelde met den langen geesel in de lucht, om mijn hoofd. Het was vreemd, maar ik geloofde nog niet aan heksen. Ik geloofde aan storm en aan vreeslijke stormvogels en aan reuzevleêrmuizen, zoo als ik er nimmer nog had aanschouwd, maar ik geloofde niet aan heksen. En ik poogde met mijn lange zweep de gedrochten mij van het lijf te houden. Ik voelde echter, dat ik dit niet lang zoû kunnen. Daarom wierp ik de zweep in den wagen en de afschuwelijke vleugels en vlerken sloegen mij om het hoofd, geeselden mij op hun beurt. Wat vermag echter een jonge, sterke man veél in de uiterste oogenblikken van bijna niet te begrijpen gevaar: wat een kracht hebben de goden den mensch in gegeven, kracht, die vertienvoudigd hem schijnt als een uiterste poging gedaan moet worden! Want ik, ik had de kracht mijn bezwijmden Davus op te tillen en hem in mijn mantel binnen in den wagen te werpen. De buffels, ook geslagen door de vlerken en vleugels, brulden van smart en wanhoop maar ik greep den voorste de leidsels en leidde hen in het rond om den driesprong heen. Ik voelde, dat ik óver den driesprong—ter zij van het beeld, dat mij scheen te bewegen, te grijnzen, bezield te worden, in drie wezens zich te verdeelen!—onmogelijk buffels en wagen zoû kunnen [35]geleiden. Maar om den driesprong rond, even buiten den toovercirkel, die daar beschreven scheen, rukte ik de buffels voorwaarts, terwijl ik voelde, dat ik vooruit moest en niet achteruit—den weg terug—zoû kunnen gaan! O, hoe ik het betreurde niet ingewijd te zijn in de mysteriën van Eleuzis! Dàn had ik één woord van bezwering kunnen roepen, eéne beweging kunnen maken, die... Hèksen? Neen, toch geen heksen! Maar wel afschuwelijke gedrochten...!
Plotseling daalde uit den schreeuwenden, huilenden troep, voor mij, een harpij. Zij was een verschrikkelijk wezen: een vogelvrouw was zij; haar gelaat was dat eener van hartstocht verteerde vrouw; ros roode, ruige veêren stonden gloeiend in fosforschijn uit op haar kale kruin, hare gele oogen schroeiden als vuur de nacht; hare wijde, zwarte mond lachte monsterlijk; zij had vleugels en vogelpooten; rood, zwart, geel scheen haar geveêrte en uit zoo veel geveêrt stond naakt van vleesch uit hare vrouweborst met het vel van een geplukte kip. Zij had, behalve vleugels, ook armen, lang en mager, met vogelklauwen, scherpe. En zij stond voor mij en lachte.
—Ga weg!! riep ik, en trok de buffels, die brulden, met de eene hand om de leidsels en cirkelde de zweep met de ander.
Zij huilde een kreet en riep:
—Kom meê! Kom meê!! Kom meê!!!
En zij strekte de klauwen uit: er bleef steeds fosforglans om haar heen... Ik sloeg haar met de zweep, die cirkelde om haar harpijelijf. Zij danste razende in mijn zweepkronkeling op en te gelijker tijd riep zij tot de andere gedrochten, die drongen, te gaan, te gaàn, te gààn! Zij wilde mij alleen! Maar ik zwiepte en trok de buffels, in het rond, om den [36]driesprong. De rampzalige beesten begrepen: zij trokken uit alle macht... Ik voelde de klauwen der harpij streelen aan mijn wang en strikte snel het touw van de zweep om haar hals, om haar te worgen. Zij krijschte van woede en pijn en ik gevoelde, dat zij niet almachtig was, vermoedelijk omdat zij beheerscht werd door haar hartstocht voor mij en hare gedachte zich inspande mij op te voeren in de luchten, in de stormwolk. De buffels hadden nu het derde gedeelte van den tooverban om getrokken en wij waren den tweeden weg van den driesprong genaderd... Ik rukte het gespan op den weg, die vaag slechts blankte in de stormnacht. Maar in mijn zweepstrik hield ik nog steeds de harpij omworgd bij den hals...
Zij poogde zich te bevrijden en zij kon niet en lachte... En zij riep als een behaagzieke vroouw:
—Omdat ik niet wil! Omdat ik niet wil! Je hebt mij gevangen omdat ik mij vangen wil laten! Ik kan wel, ik kan wel, maar ik wil niet, ik wil niet! Mooie jongen, ik heb je zoo lief! Ik wil je, ik wil je: kom meê, kom meê!
Ik trok echter de buffels, liet ze toen los, en lokte ze voort en ze draafden bijna, de brave beesten, terwijl ik in den zweepstrik steeds de harpij mede trok. Ginds, achter ons, scheen nu de vreeslijke driesprong niet meer dan een samenvloeiing van wegen in duistere onweêrsnacht van draaikolkende wolken vol huilende vogels... Maar niet meer. „Eleuzis! Eleuzis!” bad ik. „Ceres en Hermes! Behoedt mij!” En het scheen of die gedachte aan de goden macht mij gaf en meerdere kracht. Het stortregende en de harpij krijschte steeds, in mijn zweep geworgd, behaagziek:
—Ik kan wel, maar ik wil niet vrij! Mooie jongen, kom meê! Kom meê! [37]
Toen trad ik op haar toe, greep haar bij den klauwpols, ontwirrelde vlug mijn zweepstrik en hief den geesel dreigend op... Liet haar los...
—Wèg! riep ik. Wèg!!
Zij wilde zich op mij werpen, maar ik zwiepte haar. Hare klauw brak mij het lange zweeptouw. En zij lachte afgrijselijk... Maar ik zwiepte haar steeds en sloeg haar met den stok van de zweep. Haar klauwen voelde ik al in mijn rug. Ik greep haar bij den strot... Ja, nu worgde ik haar: ik voelde het.
—Goden van Eleuzis! riep ik. Staat mij bij...!!
Wij vochten nu samen, gevallen in de modder des wegs. Ik had haar bij een vleugel gegrepen en wrikte den vleugel om. Zij slaakte een razenden kreet en rukte zich op. Ik greep haar bij den vogelpoot en bràk dien... Zij gilde den storm te boven, en viel neêr.... Maar ik haastte mij naar den wagen, sprong op den bok...
—Hoè! Hoè! riep ik tot de buffels: hoe de brave beesten begrepen!
Maar achter mij, door het slik, sleepte de harpij zich voort.
—Ah! Ah! Ah! krijschte zij in woede. Mijn vleugel, mijn vleugel heb je ontwricht! En mijn poot, en mijn poot heb je gebroken! Ik vloek je, ik vloek je, ellendige knaap! Ezel, die je bent, om mijn min te versmaden! Jij, die niet weet wat mijn liefde is! Jij, die mint iedere herbergmeid! Ezel, die je bent en weêr worden zal, iederen keer, dat je ooit weêr verliefd zal worden!
Ik keek om, uit. De harpij was opgerezen en hinkte mij achterna met haren lammen poot en eén vleugel op, de andere neêr hangend, gebroken, slap. De regen stroomde... [38]
—Ezel, die je was en weêr worden zal, iederen keer, dat je ooit weêr verliefd zal worden op een ander dan mij, op een ander dan mij! riep de harpij.
Toen zonk zij in een, op den weg, en huilde naar den hemel op.
De regen stroomde. De buffels hijgden.
—Hoè! Hoè! riep ik...
Waar ging ik heen, in de nacht. In de donkere onheilsnacht?
—Goden van Eleuzis! riep ik. Geleidt mij!
Ik mende. Ik mende, geloof ik, die geheele nacht, werktuigelijk. In den wagen lag Davus, bezwijmd... Maar ik liet hem, zorgde alleen, verder en verder te komen. Ik voelde mij tot stervens moede, mijn wang bloedde en ook over mijn rug voelde ik het bloed tappelen: zoó had de harpij mij hare verliefde klauwen in het vleesch geslagen. Maar wat het vreemdste was, was, dat mijn rechterhand, die haar bij den strot had gegrepen, om de leidsels in de nacht steeds lichtte als van een valen fosforglans! Hoe ik ook wreef en veegde, de fosforglans bleef er om lichten. Onderwijl mende ik. De storm scheen gedaan, maar de nacht bleef zwart en de weg was niet meer dan vage, eindelooze bleekte, die zich verloor naar den horizon toe... Eindelijk, tegen den eersten schijn van den nieuwen morgen, zag ik, ginds, als een pleisterplaats. Ja, gelukkig: het was de posthalte, bij den vijf-en-twintigsten mijlpaal. Er was een herberg; ik zag het gedoe der stalling voor de postbuffels. Ik klakte met mijn kapotte zweep. Slaven keken uit; de postmeester-waard verscheen op den drempel. Ik naderde [39]eindelijk, eindelijk, ten doode vermoeid. Er was begroeting. Ik toonde mijne papieren: „Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus, handelsreiziger, op weg naar Thessalië, gehuurd hebbende vier postbuffels, wordt gemachtigd bij de halte van den vijf-en-twintigsten mijlpaal deze buffels te verwisselen voor wederom vier postbuffels...”
—Ze zien er afgetakeld uit, heer Charmides! zei de postmeester, naar de uitgeputte dieren kijkende.
—Ik ben zelve ook afgetakeld, postmeester! zeide ik. En mijn knecht niet minder: die ligt in den wagen voor dood. Wij hebben zoo veel van den storm te lijden gehad, dat ik dacht nooit te zullen aan komen.
—Storm? vroeg de postmeester verbaasd. Nu ja, het heeft wat gewaaid...
—O niet meer? vroeg ik en ik weet niet waarom, maar zeide hem niets van de harpij en de heksen: de heksen, waaraan ik nu wel geloofde. Nu, op den laatsten driesprong, was het toch wel heel bar weêr!
—Op den driesprong, heer Charmides? vroeg de postmeester en verbleekte. Was het daar toch... wel bàr weêr??
Hij keek mij met bedoeling aan, maar ik zeide alleen:
—Ja, het woei er nog al en het regende. Davus! riep ik. Davus! Ben je wakker??
—Waar ben ik? vroeg Davus met zwakke stem.
—Bij de posthalte, antwoordde ik. Kom Davus, kom bij en sta op...
—Wat is er gebeurd? vroeg Davus, wankelend uit den wagen komend.
—Je bent van schrik bevangen, zeide ik; door dien plotselingen storm. Je bent bezwijmd en ik heb maar zelf gemend... [40]
—Heer! zeide Davus, een schim gelijk. Was het alleen storm of waren het...??
—Kom, Davus! zeide ik ruw. Word helder. Eet eerst wat en ga dan naar bed. Wat heb ik aan een knecht, die bezwijmt om donder en weêrlicht, zoo dat ik zelf moet mennen...
De postmeester liet de buffels uitspannen, stalde mijn wagen, borg mijn bagage. Hij had eén kamer, voor mij en Davus. In mijn kleinen, metalen reisspiegel zag ik, dat ik er uit zag, als Davus, een schim gelijk!
—Postmeester, zeide ik. Wij zijn moê. Ik zoû niet gaarne morgen weêr voort willen trekken. Ik moet naar Hypata en de weg is lang. Ik wensch een paar dagen hier te toeven. Kan dat?
—Voorzeker, heer Charmides, zeide de postmeester. Uw kamer is de uwe, voor u en uw knecht. Ik heb nog enkele andere kamers en slechts twee gasten, die de mooiste kamers bewonen: dat is Demifo met zijne vrouw Nausistrata; zij zijn hier met groot gevolg van slavinnen en slaven en op weg naar Lamia, waar een aanzienlijke erfenis hun ten deel is gevallen. De reizigers, die dezer dagen zullen komen en gaan, kan ik altijd wel onder dak brengen, ook al blijft ge langer toeven dan meestal een reiziger toeft.
Ik bedankte den postmeester, ik at, Davus verzorgde mijne wonden; ik sliep, ik ging daarna in gepeinzen den weg op. Het was een namiddag van zilveren licht, gezeefd door zacht grauwe najaarswolk en er beefde een oneindig weemoedige teederheid door de luchten, die zich weefden boven den weg en over de velden en weiden. Ik liep den weg af; dankbaar dacht ik aan de goden, die mij hadden [41]behoed. Er was als een klare kalmte in mij, een lief, teeder gevoel vol schoonheid, zoo als somtijds mij, trots al mijne lichtzinnigheid, doorvaren kon. Niemand liep over den weg: het was er de eenzaamheid, de weemoed, de schoonheid. Ik weet niet welke vreemde rust mij omgolfde. Toen zag ik als een zilveren zee...
Het was, ter zij van den wit stoffigen postweg, een wijd veld, vol gebloeid van zacht stralende zilverasters. De duizenden bloemen, met bloembladeren als lichtende straaltjes, verdrongen zich dicht tegen elkaâr en onafzienbaar in weligsten bloei. Het was of de geheele hemel al zijne sterren dien middag had neêr gezaaid over de aarde: het veld scheen als met sterren bezaaid, die zacht, zacht zilver straalden. De sterren stonden op de hooge stelen uit en er was meer gebloemt dan gebladert. Het woekerde er van zilveren sterren. O, wat waren het mooie, zacht glanzende bloemen en zóó velen, dat het een sprookje van sterren en bloemen scheen! Een oude tuinman, met spâ in de hand, zag mij komen en groette.
—Wat heerlijke bloemen! bewonderde ik. Wie kweekt ze hier?
—De Isispriester Clitifo, zeide hij; die woont ginds, vèr, in dat eenzame huis, waar hij vaak in overpeinzingen maanden blijft....
—Waarom kweekt hij ze? vroeg ik.
—Het zijn weldadige bloemen, zei de oude tuinman. De zilverasters zijn weldadige bloemen. Zoo heilig als de Lotos zijn zij niet, maar zij bezitten toch de wondere kracht...
—Welke dan? vroeg ik.
—Die der ontheksing, zeide de tuinman. Dit is het gezegende veld... [42]
Ik herinnerde mij Fotis’ talisman, voelde aan mijn hals, maar de talisman was verdwenen, vermoedelijk mij door de harpij ontrukt. En ik herinnerde mij Demea’s filter, die ook onthekste...
—Zijn hier dan werkelijk heksen?
—Heer, zeide de tuinman. Gij zijt in Thessalië. Gij nadert Hypata: een mooie, rijke stad, maar vol slechtheid. Hoewel Hekate, in zich, geen slechte godin is, zijn velen die haar aanbidden, slecht. Heer, daarom kweekt mijn meester de zilverasters...
Ik zag rond over het stralende veld. De bloemenweide strekte zich uit, tot aan den horizon, bloem tegen bloem, zilveren aster tegen zilveren aster, glanzende ster tegen glanzende ster.
—O, zaligheid! dacht ik. Zalig als de Elyzeïsche velden! Zoû ik u altijd langs mijn weg ontmoeten?
De oude tuinman glimlachte mij toe: het scheen mij, dat hij mijne gedachte raadde.
Een zachte wind stak op en voer door de zilveren bloemen als met een grauwende golf, die weêr op schuimde en blanker verstraalde... Ik had nimmer schooner en zaliger tuin aanschouwd. [43]
Toen keerde ik op mijn passen terug... En er was als een zilverreine effenheid in mijn gemoed.
Plotseling schokte ik op uit die weldadige stemming. Voor de posthalte stond een groote vrouw: zij was in een rijk plooiende, donkergroene palla gehuld, die, over haar hoofd heen getrokken, haar den rug, dien zij mij toegekeerd hield, omgoot in een nauwte van gebeeldhouwde lijnen, weg golvend over haar eveneens rijk plooiende stola en een puntige, ronde reishoed van riet beschaduwde het reeds in palla-slip omlijste gelaat, drie-kwart gekeerd naar mij toe. Zij zag mij niet... Toen ik naderde, bespiedde ik, hoe hare zeer donkere lokken langs haar roomblank gelaat neêrvielen als met twee donkere druiventrossen. Met een grooten reiswaaier van palmblad beschutte zij, opgeheven de eene arm, uitkijkende, zich den blik... De ondergaande zon wierp een halo van wemelend stofgoud om haar heen, waar zij stond op den wit stoffigen weg. Mijn hart klopte naar mijn keel, ik had nooit nog zoo een heerlijk schoone vrouw gezien!! Haar boezem deinde lichtjes in den, met den anderen arm er overheen getrokken, mantel, die, groen, glanzende gouden vegen pakte... Wat waren er toch mooie vrouwen ter wereld!!! Wat was deze betooverend schoon...!
En ik naderde haar... Mijn gemoed was zóo fel bewogen, dat mijn oogen knipten verblind, dat mijn lippen [44]en keel droog voelden... Ik naderde haar... Schielijk zag ik even rond, of iemand mij gade sloeg... Er was niemand, noch op weg, noch voor herberg, dan zij en ik, dien zij niet zag... En de gedachte schoot snel door mij heen haar te zeggen: Vrouwe, gij zijt schoon en ik heb u lief: wilt ge de mijne zijn...?
Ik naderde, ik was genaderd, haar geur bedwelmde mij heviger. En reeds wilde ik de lippen openen om te zeggen: Vrouwe, gij zijt schoon en... toen ik plotseling mij bewust werd door een vreemde kracht buiten mij? in mij? voor-over te worden geduwd, gedrongen, gedrukt, zoodat ik den rug moest buigen en met de handen viel over den grond voor over. En te gelijker tijd opende ik de lippen, fluisterend, maar in plaats dat ik fluisterde:
—Vrouwe, gij zijt schoon... kwam er een heesch, schor, vreemd, mijzelf onbekend en onaangenaam aandoend geluid uit mijn keel en balkte ik, een ezel gelijk:
—Hi-ha: rouwe, rij rijt roo...oon!
Met zulk een verschrikkelijk, toch fluisterend gekrijsch als alleen een verliefde ezel zoû kunnen slaken, die een ezelin voor zich op weg of weide zag...
De schoone vrouw verschrikte hevig, slaakte een doordringenden gil en vluchtte, omziende, de herberg in, roepende:
—Help mij! Help mij! Een verliefde ezel!
Ook ik schrikte hevig... En steeds stond ik, gebogen, op handen en voeten en toen...?
Toen voelde ik, als een niet zegbare na-pijn, dat mijn rug was uit gerekt, mijn hoofd tot een bek zich verlengd had, mijn handen hoeven werden, mijn sterke armen sterke [45]ezelspooten, mijn beenen ook, dat mijn ooren groeiden en mijn tanden zich vierkantten tot mozaïeksteenen zoo groot, dat mijn ruggegraat zich strekte tot een staart, dat mijn geheele lichaam zich bedekte met een effen grauwe vacht, dat een lange tong mij de lippen lekte, terwijl geheel dit nieuwe wezen mij vreemd aan deed en onbehagelijk als niet het mijne, hoewel toch mijn ziel de mijne gebleven was...!
Ik was een ezel! Ik was in een ezel veranderd! Ik herinnerde mij, in een flits door mijn menschelijk brein in ezelekop, de vervloeking van de harpij, die ik niet meer geteld had dan ijdele woorden, ijdele bedreiging! Ja, ik was in een ezel veranderd! En van overal, achter om de herberg, uit de herberg, kwamen de knechten en slaven, kwam Davus ook, met knuppels gewapend om mij te ranselen: den wilden, vreemden, verliefden ezel, die Nausistrata, de vrouw van Demifo, had willen bijten, misschien... misschien wel op eten!!
Ik hief mijne ezelshoeven van den grond en zette het op een rennen. Ik rende den postweg af: ik voelde mij groot, sterk, vlug, maar... een ezel! Ik was een ezel! Maar een ezel met menschegedachte, want ik deed wat nooit een achtervolgde ezel zoû hebben gedaan: ik verborg mij, ter zij van den weg, in de hoog strengelende zilverasters van Clitifo’s tuin en hurkte neêr, onzichtbaar, grauw ik tusschen de zilveren bloemen...
Tuin van ontheksing, herinnerde ik mij des tuinmans woord. Tuin van ontheksing!! Zoû ik werkelijk... Zoû ik werkelijk door zilverasters kunnen worden onthekst? Was Aristomenes, die door Meroë van Hypata was behekst in een zwijn, niet onthekst door roode amaryllis??
Gulzig sloeg ik mijn ezelebek in de zilverasters, maar [46]met een gevoel of ik heiligschennis bedreef. En at ik de zilverasters, brak ik ze af met mijn ezeletanden, verslond ik de heilige bloemen... Het was allervreemdst maar, te gelijker tijd, dat op den weg, in een van laatste zonnegoud doorpoeierde stofwemel, de slaven en Davus met knuppels aan liepen, rukte een magische kracht mij omhoog op de achterhoeven, voelde ik mij krimpen, rilde een koorts mij over de leden, voelde ik mijn staart verkrinkelen, mijn ooren verkleinen en stond ik tusschen de asters, terwijl mijn harige vel weêr mijn gladde huid en grijze reiskleed verwerd...
Ik rees uit de bloemen op en Davus en de knechten zagen mij. Een inwendige stem ried mij te zwijgen over wat er mij was geschied.
—Wat is er? vroeg ik allen.
—Heer, zeide Davus; wij zoeken een wilden ezel, die de edele Nausistrata bijna verslonden heeft!
—Ik heb, zeide ik; juist een ezel over den weg zien rennen, maar—loog ik—het was geen gewone ezel. Het was een ezel met vlerken en hij vloog weg, daar ginds tusschen de olijveboomen en de heuvels, de lucht in...
—De lucht in, heer?? riepen ontsteld Davus en de knechten.
Ik verzekerde het en zwoer bij de goden, godlastering mijn woord tusschen de goddelijke bloemen, die mij hadden gered. En ging tusschen de mannen terug.
Voor de herberg lag de schoone Nausistrata, half bezwijmd nog, in een leunstoel en haar man, Demifo, en de postmeester en hare vele slavinnen beijverden zich om haar rond. En Davus riep reeds van verre:
—De ezel sloeg vlèrken uit: wij hebben het àllen gezien [47]en hij verdween in de lucht, daar ginds tusschen de olijveboomen en de heuvels!!
—Die ezel wàs geen ezel! riep ik.
—Neen! riepen alle de knechten en slaven. Die ezel was een booze geest!
—O! riep Nausistrata en stond wankelend op. Ik wil weg van deze euvele plaats! Een ezel, die geen ezel was! Een gevleugelde ezel, die mij te lijf wilde, vermoedelijk mij wilde ontvoeren door de luchten! Er gebeuren toch verschrikkelijke dingen in Thessalië! Als te Lamia ons niet die erfenis wachtte... Demifo! Demifo! Geen uur blijf ik langer hier!!
Bevelen werden gegeven. Een uur later vertrokken in drie reiswagens Demifo en Nausistrata met groot gevolg. Hoewel de nacht viel... Maar Nausistrata had liever willen vertrekken in de nacht, dan blijven ter plaatse, waar een gevleugelde ezel misschien nog zweefde door de betooverde luchten! En hare slaven en slavinnen, die opgepakt in twee der reiswagens zaten, hadden schelle koperen bekkens en ratels en rammelaars in de hand en zij maakten er een ontzettend lawaai mede, een schel klinkend geklinkklank, een getingelingeling van klokjes en een geboeng-boeng-boeng van cymbalen, om verre de slechte geesten te houden. Zoo verdween de reisstoet de nacht in tusschen oorverdoovend gedruisch.
En viel de stilte van duisternis over de eenzame posthalte aan den verlatenen heirweg. Alleen, staande voor de deur, keek ik uit. Ginds blankte een zilveren vaagte, de astertuin... Mijn hart klopte van beduchtheid... Ik was onttooverd... maar... zoû ik werkelijk iederen keer, dat ik verliefd werd, in een ezel worden herschapen? Zoû de vervloeking [48]van de harpij haar invloed doen gelden, iederen keer, dat ik... Troosteloos verschiet! Ik was zoo jong, zoo verliefd van aard en...
Een groote somberheid overviel mij. Drie nachten sliep ik bijna niet, meende telkens, bij iedere vrouweschim, die rees in mijn droom of wakende herinnering, dat ik in een ezel veranderde... En voelde ik mijzelve angstig aan in mijn bed. Den vierden morgen vertrokken wij: zwijgend mende Davus. Wij gingen door Thrachis, vol heugenis aan den grooten Held, Herakles, die hier had vertoefd met Deianeira. De Mythe zweefde als een onsterfelijke godin in de luchten. Links rees de Oita omhoog, op welks top Herakles in den vuurgloed zijn ziel had geslaakt, die ten hemel gestegen was. De herfst purperde om mij heen met de pracht van Dionyzos’ druiven, wier wingerden de festoenen slingerden langs de bergflanken, terwijl het verschiet weg dreef in wazen van morgenmist, waarin de vochtige parelen hingen. Toch bleef ik vol argwaan en somber. Wij naderden Hypata... Ginds, in de Noordelijke verte, blankten reeds de tinnen van hare poorten. Onderweg, aan een posthalte, wisselden wij van buffels. Tegen den middag naderden wij de stad...
Juist toen wij haar binnen trokken, kwam uit de stad een stoet ons te gemoet en er was verwarring. En om den stoet te doen trekken voorbij, dreef Davus ons vierspan ter zijde. Het waren Nubische voorloopers, met zweepen en keelgeluid klakkend; het waren gewapende wachten; het waren slaven te dravende voet; het waren aanzienlijke jongelieden te paard; het waren vier, vijf draagstoelen, getorst door stevige dragers... Het was, hoorde ik, een schatrijke landeigenaar, die voor de wijnfeesten naar zijn [49]landgoed trok. Uit den wagen gesprongen zàg ik hem: een voorname, prinselijke man: hij zat te paard en reed tusschen zijne bloedverwanten en het volk om mij, dat toe keek, noemde zijn naam: Menedemus... Ook Davus, op zijn bok gebleven, keek toe. Plotseling werd mijn oog echter getroffen door een rijken draagstoel, waarin, met twee dienaressen, een jonkvrouw, half liggende, gezeten was. Een schok doorvoer mijn ziel en lichaam; nimmer nog had ik zoo lieflijke schoonheid aanschouwd... De maagd, die daar voor mij henen gedragen werd, scheen mij Psyche zelve toe, de geliefde van der Liefde god!! Hoewel haar gelaat voor de reize was omspeld in dunne sluiers, waarboven een puntige hoed van zilverachtig rijs, zag ik er het fijne ovaal van haar allerlieflijkst gelaat door heen, zuiver getrokken in zoo ontroerend teedere lijn, dat ik voor haar had willen knielen. Enkele gouden lokjes kruifden den sluier uit. Hare oogen zagen mijn kant uit zonder mij te zien en die oogen waren groot en blauw en zoo lieflijk onschuldig en rein als blauwe lotus. Zij glimlachte juist en het was of haar glimlach een glans uit straalde en op straalde over haar geheele gelaat. De blauwe mantel liet de teedere lijn van hals en borst slechts raden, maar de hand, die uit de plooien te voorschijn bewoog en den rieten waaier hield, was een aandoenlijke belofte van alles wat verborgen bleef: zoo klein en edel, zoo fijn en rank met iets, dat aan een lelie denken liet. Aan lotus en lelie, aan zonnegoud en mereblauw deed dit lieflijke wezen mij denken, in dien flits, dat ik haar zag. Ik liep meê. Er was gedrang voor de poort, die de stoet uit trok... Ik liep meê, naast den draagstoel, bijna naàst haar: ik had haar aanbiddelijke hand kunnen beroeren. [50]En een zalige warmte doorvloeide mijn hart, zoó, dat ik had kunnen stamelen:
—Toef even, o gij, die langs mij heen gaat als een hemelsch vizioen, opdat ik voor u kniele en u aanbidde...
Op het zelfde oogenblik, dat ik dit in de poort dacht, tusschen het dichte gedrang, voelde ik een geweldigen ruk, die mij voor-over drong, drukte, dwong en stond ik op handen en voeten. En ik stamelde niet, maar balkte verschrikkelijk:
—Hi-ha...
De maagd verschrikte, hield de hand aan het oor, lachte even zoó zacht en lieflijk, dat ik van zaligheid weg smolt... Maar ik was een ezel! Ik stond even buiten de poort op den heirweg als een ezel! Ik was in een ezel veranderd. Ik werd mij bewust van mijn kop, bek, staart, hoeven en grauwe vacht... En de stoet draafde en liep mij voorbij.
Mijne herschepping scheen in het gedrang van ruiters, karren, wagens, draagstoelen, voetgangers niet bespeurd te zijn. Wie, die het had kunnen bespeuren, zoû zijne oogen hebben willen gelooven! Wie kon bespeurd hebben in zulk gedrang, dat een mensen was verdwenen en een ezel verschenen in dat ondeelbare oogenblik van herschepping. Zij duwden mij, schopten mij, grepen mij zelfs, omdat ik, een onbeheerde ezel, zeker ontvlucht, daar balkte en liep over den heirweg...
Even uit den draagstoel keek de zoete maagd uit, keek zij naar mij. Zij glimlachte en hare lotus-oogen ontmoetten mijne ezelsoogen. En ik weet niet waarom, maar op dat zoo noodlottige oogenblik mijner wederom onverhinderbare metamorfoze, zegende ik het toeval, dat haar maagdeblik [51]ontmoette mijn ezeleblik en scheen het mij toe, dat hare gedachte één oogenblik van zaligheid-voor-mij tot mij toe ging, onverklaarbaar... Misschien, dat zij niets anders dacht dan:
—Arme ezel, die daar wordt geduwd en geschopt, in dat dichte gedrang... [52]
Op dit oogenblik, dat ik gegrepen, geduwd, getrapt, geschopt werd te midden van het dichte gedrang, kwam Davus de poort om kijken en vroeg den poortwachters, die toe zagen:
—Hebben jullie mijn meester ook niet gezien?
—Welken meester? vroegen de poortwachters, en ik hoorde alles heel goed met mijn lange ezelsooren, die spitsten.
—Mijn heer, met wien ik reis! riep Davus, in verbijstering om zich heen ziende. Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus! Hij is den wagen uit gesprongen, toen de stoet van Menedemus de poort uit trok; hij is, geloof ik, even meê geloopen en nu zie ik hem niet meer en weet niet wat er met hem gebeurd is!! Een mensch kan toch maar niet zoo op eenmaal verdwijnen!
De drukke menigte, nu de stoet zich op den heirweg verloor, vloeide geleidelijk de stad in en uit, maar éen van de poortwachters en een paar stedewachten hielden mij vast aan mijn opstaande manen, terwijl ik onwillig wilde ezelbewegingen maakte, mij schudde, ongeduldig, wanhopig zwiepte met mijn langen ezelstaart... „Davus!” had ik willen roepen; „ik, deze ezel, ben je meester!” Maar ik slaakte niet anders dan een afschuwelijk gebalk:
—Hi-ha!!
—Je heer is er heusch niet! zeiden de mannen rondom. [53]
—Zeker is hij meê geloopen met den stoet! weeklaagde Davus. Als hij een schoone vrouw of jonkvrouw ziet, is hij buiten zichzelf en... die maagd in den draagstoel was wel bizonder lieflijk...
—Zij was Charis, Menedemus’ dochter, zeiden de mannen; ja, zij is wel betooverend mooi!
—Zeker is hij meê geloopen? weeklaagde wanhopiger Davus. Wachters, mag ik jullie onzen reiswagen toe vertrouwen, en vertrouwen jullie mij dien weg geloopen ezel toe? Dan bestijg ik zijn ongezadelden rug en ren naar den stoet, om mijn meester te zoeken en hem te zeggen hoe onverantwoordelijk hij handelt!
En werkelijk, de poortwachters en stedewachten stemden toe! Zij zouden den reiswagen achter de stadspoort ter zijde geleiden uit de drukte van het verkeer en zij stonden toe, dat Davus mijn rug besteeg!!
—Het is toch maar een vreemde ezel! zeiden de wachters en de wachten zeiden:
—En niemand weet aan wie hij behoort!
En Davus slingerde zich op mijn rug. Daar zat hij, mijn knecht op zijns meesters rug en ik voelde in mijn grauwe flank zijn hiel! De vreemdste gewaarwordingen bedrongen mijn menscheziel in mijn ezelelijf. Als mensch-in-ezel was ik zeer verontwaardigd, dat mijn knecht Davus mij bestegen had, mij spoorde met zijne hielen en met mij den stoffigen heirweg afstormde. Ik draafde hevig, met de hoeven tegen mijn onderlijf. Maar trots die verontwaardiging, was ik zalig blij den stoet na te rennen en kans te hebben, al ware het met ezelsoogen, de lieflijke Charis weêr te zien. Tevens smachtte ik met hevig verlangen terug naar den tuin der zilveren asters... Wat al gemoedsbeweging [54]voor dubbel betooverd mensch in grauw fluweelige ezelepens! Wij draafden, wij draafden, wij naderden... Davus riep naar de achterhoede van den stoet: daar waren slaven en wachten:
—Is onder u ook mijn meester: Charmides, de zoon van Lyzias? Is hij niet meê geloopen met uw stoet?
Maar de slaven en wachten riepen, dat zij niet wisten van Lyzias’ zoon, Charmides...
Plotseling keek de lieflijke Charis achter om, achter uit... Maar helaas, mij zag zij niet aan; zij zag nu slechts Davus en ik hoorde haar stem, zacht lachende:
—Wat wenscht die ruiter op zijn ezel?
—Edele jonkvrouw, o Charis! riepen de wachten en slaven; hij vraagt naar Charmides, Lyzias’ zoon...
—Uit Epidaurus!!
O, vreemde zaligheid, die mij door voer, terwijl Davus, op hun aller betuigingen van onwetendheid met Charmides, Lyzias’ zoon, zijn vaart op mijn rug bedwong! Vreemde zaligheid, dat Charis hoorde van Charmides, zoo als Charmides van Charis hoorde! Zaligheid, ons beider namen hadden samen geklonken in die zelfde ure, als in een zelfde harmonie van bekoring! Nooit zoû ik, ezel of man, vergeten lieflijke Charis’ naam en misschien, dat Charis niet vergeten zoû, hoe buiten de poort van Hypata tot haar oor was door gedrongen de naam van Charmides, Charmides, die haar aanbad! O, zoo de goden, de zalige, van Eleuzis, eens weêr samen zouden doen klinken, in eene zelfde ure, die beide namen van Charis en van Charmides, van Charmides en van Charis!
Intusschen wenschte ik niet terug naar de stad! Ik wilde naar den astertuin en terwijl de stoet van Menedemus den [55]zijweg insloeg, die zeker naar zijne landgoederen geleidde, stond ik schrap op de hoeven, koppig mijn ooren spits, mijn staart ingetrokken tusschen de achterpooten, terwijl Davus alle moeite deed om mij op mijne passen te doen keeren. Ik sloeg met de achterpooten uit, als een echte ezel en Davus tuimelde mij over den kop! O, hoe ik wenschte hem te doen begrijpen. Maar ik kon niet spreken. Ik poogde met mijn rechter-voorhoef op het stof van den weg te schrijven: ik ben Charmides, maar Davus begreep niet mijn vreemde arabesken en het stof was zoo wit en mul! En toen Davus, vloekende opgestoven, mij weêr wilde bestijgen, steigerde ik, wierp hem weder af en zette het op een loopen. Als of ik een ezel-op-hol was!
Naar de zilverasters! Naar de zilverasters! suisde het in mijn arme ezelehoofd. Naar de zilverasters terug! Den geheelen langen weg terug! Meer dan dertig mijlen terug! Ik rende, ik holde. In den avond, die viel, holde ik terug. De weg was eenzaam en een violette damp hulde de weiden en velden ter zijde in eene somberheid, waarin vale wezens schenen te waren. Een onwezenlijke wind, die, ik wist niet uit welken windstreek woei, hulde om mij. Het was of een vlerk mij sloeg. En plotseling, waar de weg helde naar een ravijn, dat ik af holde, was ik weêr omdrongen door de gedrochten. En hoorde ik een grijnslach en zag ik een grimlach.
De harpij! De harpij!! Zij vlerkte om mij rond en vloog mij toen op den rug. En zij riep:
—Mijn vlerk, mijn vlerk is al weêr genezen! En mijn poot, en mijn poot is weêr heelemaal heel! Hu! Hu! Naar den astertuin! Naar den astertuin! Dat wij hem vernielen! Dat wij hem vernielen! [56]
Langs den weg terug, holde ik, de harpij, van wie ik mij niet bevrijden kon, schrijlings op mij gezeten, met hare mij schurende vogelpooten, hare pooteklauwen mij verscheurende aan mijn buik, hare magere armen om mijn hals en hare hande-klauwen aan mijn keel. Boven ons, als een stormwind, drong de woeste horde meê. O, ik geloofde aan heksen! Al die gedrochten waren heksen en zij wilden Clitifo’s zaligen tuin met zilverasters vernielen!
Hoe vele uren duurde de onheilige rit? Ik weet het niet, ik holde, ik holde maar voort. Dat wat anders geschiedt alleen in den droom, geschiedde mij door den heksendrang en ik holde, ik holde maar voort. Het was pikzwarte nacht. Soms scheen het mij toe, dat ik zweefde boven den grond, als of de harpij hare wijde vlerken hield uitgespreid, en ik niet meer met eigen hoeven tikte tegen den weg, maar voort werd bewogen zonder eigenen wil. Een troost was, dat zij niet anders wilde, dan ik gewild had: naar den astertuin, naar den astertuin, al ware het dan ook om met hare horde dien te vernielen. Eensklaps klaarde in de verte een zachte schijn. Het waren in de heksennacht de velden der zilver-asters en aan het einde dier velden bleekte Clitifo’s blanke huis.
Met stormgeweld, gekrijsch en kreten wilde de horde, wilde ook de harpij met mij zich neêr storten op de gaarde, en over den grond, toen, o, wonder, uit een groote lamp, een gondel gelijk, die stralend boven het huis verzichtbaarde, als een zee van zilveren schijn verklaarde door de onheilsnacht en ik staarde verblind in een vloed van blanken glans, die uit vlood. En te gelijker tijd weêrklonk een welluidend geklater van sistrum-snaren, aangetikt door zilveren staven, zoo heilig, zoo rein de muziek, dat razende de heksen opstormden en ik, een ezel, eenzaam stond [57]tusschen de zilveren bloemen, in het zilveren licht, om mij de zilveren melodie. En het was zoo zalig, dat ik de bloemen met mijn dierebek niet dorst benaderen.
Maar mij naderde een witte man tusschen tal van witte maagden en zij tikten de sistrum-snaren. En de man, die Clitifo was, bood mij de zilveren asters.
Ik boog mij, ik at. Ik was mijzelve, mensch vóor Clitifo.
—De weg terug, zeide hij, of hij alles wist; is de weg, die nutteloos schijnt, maar nuttig der boete is.
—Heer, zeide ik; wat is mijn zonde, waarvoor ik moet boeten?
Hij antwoordde niet, maar langs mij schreden de maagden, wier sistra-klanken verklonken.....
—Zie ze aan, zeide Clitifo.
Ik zag ze schrijden langs mij heen.
—Vindt gij ze schoon? vroeg Clitifo.
Het waren schoone maagden, maar zij schenen mij schimmen, verschijnende en verdwijnende...
—Zij zijn schoon, heer, zeide ik, onverschillig.
—Gevoelt ge liefde voor éene harer, om haar de uwe te noemen? vroeg Clitifo.
—Neen, heer, zeide ik; want ik zag Charis...
—Zoo blijf trouw, zeide Clitifo.
—Trouw is niet mijn wezen, weerde ik af; zoo ik schoonere vrouw zag dan Charis, zou ik niet trouw zijn, heer.
De heksen waren heen; de sistra waren verklonken; de heilige schijn taande en alleen de zilverasters schemerden. Clitifo glimlachte mij toe, met een meêlijden, dat ik niet begreep.
—Laat mij u geleiden naar huis, en rust uit, en morgen [58]zult ge den weg terug gaan der boete, toe naar verdere beproeving.
Ik liet mij leiden, een kind gelijk.
Dien volgenden morgen vroeg reisde ik, te paard, met een dienaar van Clitifo, ook te paard achter mij, naar Hypata. Het was een stralende herfstmorgen, met een zon van zaligen goudschijn, die verspreidde zich over de zacht azuren flanken der bergen, waar de morgenschaduwen, de eene na de andere, ontwaakten en weg schemerden in het alomme licht. Wat was het wijd en hoe welig wingerden de wingerds en slingerden in festoenen van olm naar eik! Een droom, een nachtmerrie geleek mij de vorige nacht, een niet te gelooven begoocheling... Zoû ik werkelijk hier, langs dezen zelfden weg, gehold zijn, met een harpij voorover geheld op mijn rug? Ik geloofde mijn eigen herinnering niet... Het voelde zoo rustig en goed aan in mijn gemoed en tusschen de heugenis van naklank der sistra-tonen klonk het door mijn effene ziel:
—Charis! Charis!...
Ik naderde Hypata’s poort en dadelijk zag ik Davus. Hij zat, uitgeput, bij de poortwachters op hun steenen bank en toen hij mij zag, gaf hij een gil van geluk.
—Heer Charmides! riep mijn arme Davus. Zijt ge dan daar! Ik heb u gisteren den geheelen dag gezocht, op den heirweg en in de stad! Waar zijt ge geweest??
—Ben ik je rekenschap schuldig? zeide ik koel en hard. Ik ontmoette in het gedrang Clitifo, den Isispriester, ik vergezelde hem. Thans ben ik hier weêr terug en zullen wij een herberg zoeken... [59]
Mijn stem had onzeker geklonken en ik voelde, dat Davus, de poortwachters, de wachten mij vreemd, ongeloovig, bijna angstig aanzagen. Ik steeg af, beloonde Clitifo’s dienaar, die met de twee paarden vertrok. Davus, uit de schuur bij de stadspoort, voerde de postbuffels en spande ze voor den wagen. Wij reden de stad door,—zoekende naar de herberg, die de poortwachters hadden genoemd.
Een bont krioelende menigte vulde de groote stad, wier breede straten met prachtige portieken en van vergulde Nikè’s pralende paleizen voerden naar het forum. Plotseling uit een dier paleizen, de treden der trappen af, ontrolde zich een stoet en het volk drong samen om te zien. Op een draagbedde droegen zwarte slaven een glimlachende hetære aan. Ik sprong uit den wagen...
—Heer! riep Davus. In aller goden heiligen naam! Verdwijn weêr niet voor mijn oogen, omdat ge een schoone vrouw ziet!
Ik zag toe.... Om mij hoorde ik fluisteren:
—Meroë! Meroë!
Ik herinnerde mij! Dat was Meroë, die Aristomenes, den armen dichter-toerist, in een zwijn had behekst, tot hij de roode amaryllis gevonden had! En werkelijk, Meroë, die daar in praal werd aangedragen, op een bedde van Babyloniesch tapijtwerk, onder vijf schermwaaiers van pauwgeveêrte, tusschen een stoet van wirrelende danseressen, dansende fluitspelers, hield, met een hand, glimlachende, aan vergulde kettingen twee zwijnen vast, die, zacht grommende, links en rechts van haar draagbedde, krulgestaart, mede waggelden... Onderwijl speelde hare andere hand, juweel-overflonkerd, met roode amaryllissen op lange stelen en tartende hield zij de bloemen dicht bij de [60]snoeten der zwijnen! En al dat volk, o goden, al dat volk wist niet of geloofde niet, dat daar in stralenden zonschijn door Hypata’s straten een heks ging, die twee in zwijnen betooverde minnaars mede voerde in haar stoet! Goden van Eleuzis, waar was ik verdwaald! In welke onzaligheid!
Meroë’s oogen ontmoetten mijn oogen.
—Heer! riep Davus, als of hij geraden had. Pas op!!
Maar mijne oogen tartten Meroë’s oogen. Hare oogen waren als stralende, zwarte karbonkelen, die zochten te betooveren met beloften van wellusten, der menschheid onbekend... Maar ik, ik voelde nog de bekoring van lotosblauwe maagde-oogen.
Ik werd niet verliefd....
Ik veranderde niet in een ezel...
—Kom! zeide ik tot Davus, instijgende—de stoet vloeide voorbij. Laat ons de herberg zoeken... [61]
Welnu, ik was in Hypata. De herberg was er groot, meer een aanzienlijk diversorium1 en ik stelde er mij, gedachtig, dat ik een handelsreiziger was, in betrekking met verschillende handelaren: zij kwamen bij mij om te zien mijne stalen van purper, mijne monsters van parelen, het grein van mijn wierook en geurwerk. Ik deed werkelijk geen slechte zaken. Verder leefde ik er als een vermogend jongmensch, die twee, drie eerste dagen, bezocht de Thermen des middags en de portieken des avonds en was er dadelijk, door mijne betrekkingen, omringd door een kring van vrienden en kennissen. En de stad scheen mij zelfs levenslustiger en schooner toe dan Corinthe, dat toch eigenlijk reeds verviel en insliep... Wat dreef er toch voor opwekkends in de lucht van Hypata?? Als een geheime dronkenschap, die deed grijpen naar bekers, naar àlle genot om te leven...!
Het was vreemd, maar in die levenslustige stemming... werd ik niet verliefd. Des avonds, die eerste drie dagen, lag ik met de nieuwe vrienden aan feestgelagen en mooie vrouwen waren om ons heen, zongen, fluitspeelden, dansten... Ik glimlachte haar onverschillig toe. Een soort van ongekende kuischheid verfrischte mijn ziel en gaf rust aan geheel mijn wezen en zelfs zoo mij omhelsden die verleideressen, [62]terwijl een rozenkrans mij den kruin omgaf en de schaal overvloot tusschen mijn vingers, gevoelde ik niet anders dan eene gelatene onbewogenheid te midden harer liefdekunstige verleidingen... Tevens, telkens, die navrees of ik werkelijk, weêr, zoó ik verliefd weêr werd...? Aan Charis dacht ik vaak, maar meer als aan een onbereikbaar, verzweefd vizioen: ik hoorde nu, dat Menedemus de rijkste landeigenaar was van Thessalië, waar hij her en der uitgestrekte goederen bezat en dat zijne vrouw, gestorven, van vorstelijke afkomst geweest was en zich gesteld had onder de nakomelingen van den grooten Alexander van Macedonië, zoodat de lieflijke Charis ook vaak het „prinsesje” of het „vorstinnetje” werd bijgenaamd. Ik hoorde ook, dat haar vader reeds verschillende aanzienlijke dingers naar hare hand had afgewezen en dat hij eigenlijk een Aziatischen koningszoon wenschte voor zijne dochter. Ook hoorde ik, dat wie het meeste kans nog zoû hebben zoo rijke, schoone en bijna vorstelijke bruid te huwen, Chersonezus zoû zijn, eveneens een schatrijk landeigenaar van prinselijken bloede. Maar van wien men fluisterde, dat hij van euvele dingen wist en omgang had met Hekate en hare heksen... Dat gerucht was echter slechts als een murmeling door de feestvreugde, want eigenlijk werd van heksen en betoovering niet gesproken en ik ook, uit schaamte en kieschheid, sprak niet over wat mij gebeurd was...
Nu was het de vierde dag, toen in de Thermen des namiddags een dwerg mij zocht.
—Charmides, Lyzias’ zoon, uit Epidaurus? vroeg de dwerg, bont gedost, terwijl ik, tusschen mijne vrienden, neêr zat onder het rozenpriëel, nog in wijden badmantel omplooid. [63]
—Die ben ik, zeide ik. Wat wil je, dwerg?
—Uitnoodiging over brengen, van mijne meesteres, Meroë, voor dezen avond, en tevens aan allen, die gij in uw gevolg wilt mede nemen, zeide de dwerg.
Ik nam aan en zond Davus met een geschenk naar Meroë: een gouden schaaltje vol kostbare nardusballetjes uit Taprobane; twee druiventrossen van amethyst: iedere druif besloot enkele droppelen geur en een zwijntje, uit chalcedoon gesneden. Het was sierlijk geschenk en toen ik, met mijne vrienden, dien avond bij Meroë kwam, was zij wel tevreden en ontving ons, stralende schoon als Circe, hare patronesse, die zij aanbad.
—Pas op, heer! fluisterde Davus mij toe, steeds in angst; had hij dan geraden?
—Davus! vroeg ik hem, terwijl der dubbelfluiten muziek om ons heen klonk. Waarom waarschuw je mij toch zoo vaak? Zag ik niet meér mooie vrouwen, matronen, hetæren of maagden? Ben ik een kind geworden?
—Neen, heer, zeide Davus; een kind zijt ge niet geworden en wat ge geworden zijt, toen ge op eenmaal bij de stadspoort verdweent en den volgenden dag weêr verscheent als of niets vreemds u geschied was, durf ik niet zeggen, hoewel de vreemdste veronderstellingen mijn arm hoofd soms bedringen; zoo ik u waarschuw, is dat alleen om u, zoo mogelijk, te bewaren voor mijne oogen te verdwijnen, als ge een mooie vrouw ziet.
Ik lachte en het feest was om ons. Meroë lokte en lonkte mij toe; zij lag, in het gewaad van Circe, op een bed van zonnebloemen, terwijl de twee zwijnen, in walgelijke aanbidding, gromden aan hare voeten. Ook zonnebloemen, van juweel—chryzoliet met harten van anthraciet—schitterden [64]om hare slapen, op hare borsten; een juweelen zonnebloem straalde aan haar Circe-schepter. En om haar heen, tusschen de zuilen en de gordijnen en verder in een onwezenlijk tooverlandschap, waarover een zongroote maan rees, straalden de zonnebloemen, weken zij terug in stralenden bloei naar een horizon, waar zij vergloeiden... En ik vroeg mij al of zij heilige of onheilige bloemen waren...
—Charmides! lonkte mij Meroë nader; zondt je mij een zwijn van chalcedoon omdat je bevreesd waart hier te veranderen in een zwijn van vleesch en bloed?
—Ik ben niet bevreesd en was het nooit! antwoordde ik.
—Ik bèn geen toovenares! lachte Meroë; al leende ik van nacht Circe’s gewaad en al bemin ik de zonnebloemen, zoo als Circe deed, Helios’ kind...
—En al grommen er twee zwijnen aan je voet, lachte ik spottend; zoo als aan Circe’s voet, in de tuinen van onzalig Aiaia...
—Charmides! lokte Meroë weêr; wat ik wensch is enkel je kus, en weêr je kus en altijd je kus!
Zij strekte de armen uit. Zij gloeide van liefde en alle de zonnebloemen gloeiden, als een vuur van duizenden vlammen. Ik naderde bezwijmeld; ik...
Maar plotseling zag ik tusschen Meroë en mij als een vizioen op rijzen—Charis, zoo blank en lieflijk zuiver—en ik deinsde terug...
Meroë richtte woedend zich op.
—Weiger je, riep zij; mij te geven wat ik wensch en wat je gunt aan wie ook op je weg?
—Ja! riep ik.
Zij richtte zich met een schreeuw omhoog en strekte haar onmachtigen schepter uit. Ik had haar liefde geweigerd [65]en veranderde niet in een zwijn. Maar terwijl zij verdween in een glans van gouden sulfer, zag ik alle de zonnebloemen verlept. En woei over het tooverlandschap als een vale nevel...
De twee zwijnen knorden wanhopig en wentelden in een cirkel rond.
—Zoek de roode amaryllis-tuinen! riep ik hen toe in een ingeving, dat die bloemen zouden worden gekweekt zoo als de zilverasters werden gekweekt.
En ik vluchtte weg, door het feest, dat zoo vreemd scheen geworden, zoo vaal van tint, alles spokebleek in onwezenlijkheid.
In het diversorium vond ik Davus.
—Waarom ben je hier? vroeg ik en mijn stem klonk bleek ook als van een spook.
—Ach heer, ach heer! weeklaagde Davus en juichte tegelijker tijd. Zie ik u weêr! Zie ik u weêr! Ge waart op het feest plotseling zoo ver en ik zag u toch tusschen allerlei zonnebloemen, die op bloeiden en toen ben ik gevlucht, heer, hoewel de andere feestgenooten en hun slaven mij verzekerden, dat gij nièt ver waart en dat deze zonnebloemen er altijd waren geweest! Maar zij waren dronken, heer, en ik niet en ik kon u niet zien in een zwijn veranderen, zoo als ik u reeds in een ezel veranderd wist!
—Hoe weet je!? riep ik uit en greep hem wild om den pols.
—Ach heer! Ach, heer! riep Davus. Ben ik dan zoo een stommeling? Hoorden wij dan niet reeds van Delfi af wat er gebeurt in Thessalië? Heb ik dan geen hersens om na te denken hoe het zijn kon, dat gij buiten de poort van Hypata verdweent, toen er een mooie maagd werd voorbij [66]gedragen en hoe een ezel verscheen precies als er een ezel verscheen en weêr verdween, toen Nausistrata zoo verschrikte op den heirweg...? En heer, ach heer, zoo een ezel heb ik bereden en heb ik misschien wel geslagen en met den hiel gespoord; ik, heer, ik, Davus, uw trouwe slaaf, die u diende van klein jongsken af!
—Het is niets, Davus, fluisterde ik hem in. Het is niets! Zwijg alleen, zeg nooit iemand iets. Je ziet, ik ben noch ezel, noch zwijn en ik heb goede zaken gedaan in Hypata. Morgen reizen wij af naar Farsalus...
—Verder Thessalië in!? klaagde Davus. Ach heer, ik word liever zelf maar dadelijk een ezel, of een zwijn als het moet, dan verder Thessalië in te gaan!
—Davus! fluisterde ik verder. De toover is nu verbroken! Wat gebeurde, is gebeurd en zal niet meer gebeuren. Want ik kan mij niet begrijpen, dat ik niet even verliefd, ja verliefd op Meroë ben geworden... Zij was zoo heerlijk schoon, zoo verleidelijk schoon, zoo beloftevol schoon...
—Heer! Heer! Pas op!! riep Davus. Het schijnt mij toe, dat uw ooren reeds gaan groeien!
Ik schrikte, voelde aan mijn ooren, duwde hem ongeduldig van mij, zonk op mijn bed en sliep, verpletterd van ontroering en moêheid.
Zeker, dien volgenden dag verliet ik Hypata. Zoû ik niet verder Thessalië in reizen? En dan... waren er heksen? Bestonden er heksen?
Ik moest mij, in mijne nog moede hersenen, herinneren, dat de harpij op den driesprong mij had betooverd, dat ik twee malen reeds in een ezel veranderd was... Dat was [67]toch gebeurd? Wàs het gebeurd? Het geleek mij zoo onwaarschijnlijk, dat ik er nauwlijks aan gelooven kon. Want het was een kristalklare herfstmorgen en om mij heen dreef een gelijkmatig gouden schijn van zon over het wijde landschap. De reiswagen wiegelde voort, getrokken door de geduldige buffels. Davus’ zweep klakte zacht rhythmiesch door de lucht en wij vervolgden onze reis als of er niets gebeurd was. Ik sluimerde half en onderwijl dacht ik aan allerlei mooie, lieve dingen... Aan Eleuzis, aan de heilige Mysteriën, waar in ik mij zoû laten wijden, zoo ik terug kwam; aan Charis... Ik dacht aan haar met een teederen weemoed, omdat ik haar vermoedelijk nooit weêr zoû zien en een wee van spijt werd ik mij in mijn ziel bewust. Die nacht sliepen wij in een dorp. De volgende nacht in een posthalte... O, de lange, eentonige reis! Wat gaf het mij purper te verkoopen en parels... Er waren àndere dingen, al waren er dan misschien ook heksen...
De derde dag, sedert wij Hypata hadden verlaten, was eveneens in rustige reize verstreken. Wij hadden de halte voor die nacht bereikt. Het was te Xyniæ, aan het meer van dien naam...
Ik weet niet waarom, maar ik kon die nacht niet slapen. En ik stond op en verliet de herberg nog voor de dageraad rozigde... Een vreemd, zacht verlangen omving mij, waarnaar, had ik niet kunnen zeggen. En ik liep den weg op, den eenzamen, nog nachtbleeken heirweg... Straks zoû ik keeren op mijn passen, als Davus zoû voorspannen de buffels... Ik liep voort. De zon rees uitstralende achter de rozigende golving der bergen omhoog. Een honigkleurige schijn overstroomde den hemel. Ter andere zij van den weg week in den windloozen dageraad het nog in dauw overfloerste [68]water van het in de verte weg flauwende meer...
Het meer, langs den weg, vervloeide met een lange kreek, waaruit aan den oever rees het gekrookte riet. Peinzende bleef ik staan, en mijne mijmering ging als meê met de tintwisselingen over het water, dat wijder en blauwer werd, naar mate de zon rees en de misten verijlden... En ik zag, dat de kreek daar vol blanke lotus gebloeid was... Als blanke bekers, die het morgenlicht opvingen in hare juist ontslotene, smettelooze ontlokenheden, lagen de bloemeschalen op het water, dat zacht opgloeide en verspiegelde... Wind stak omhoog en bewoog in het riet, dat ritselde. Een vlucht reigers steeg er uit op en schaduwde even, teêr grijs van vlucht in de honigblonde lucht. Het meer, verder-op, verzichtbaarde duidelijker en ik zag, dat het, tot den horizon, vol gebloeid was met blanke lotus en iedere bloem ving een straal op, een atoom op van licht...
Toen, eensklaps, werd mijn blik getroffen door een witte wemeling op de landouw, die aan den overkant van die riet-omkreukelde kreek zich verloor in een zacht gedoezel van rozig-grauw sycomoren-geloover. Het waren maagden, die dansten, rondom een maagd. Zij hielden witte bloemekransen in de handen en zij zongen zacht, als wilden zij de maagd in haar midden verstrooien... Ik zag ademloos uit en herkende... Charis! Charis!! Daar was zij, aan den overkant van het lotus-overladen water en ik zag, door het riet heen, haar bewegen, als met een moeden weemoed, toch even glimlachende tegen hare genooten. Zij danste niet, maar scheen de maagden te willen weêrhouden te dansen. Haar gebaar was een teedere muziek van lijn, hare ijle gestalte zwéefde in het morgenlicht en hare handen bewogen als smeekend de maagden niet meer zich te reien rondom haar [69]heen. En in weemoed zagen hare blauwe oogen op, twee lotussen blauw hare oogen boven de duizenden blanke lotussen, die op het water lagen.
En ik, ik staarde haar toe. Zij zag mij niet, half verborgen als ik mij hield in het riet. Mijn hart klopte op naar mijn keel, ik bedwong met de handen het razende kloppen, ik voelde mij duizelig van geluk en bezwijmden van zaligheid en ik opende mijne lippen en wilde roepen:
—Charis...
Maar rauw riep ik slechts:
—Ha...hi!... Hi...ha....
Mijn roep verloor zich over het water, in lucht en licht. Daar ginds dansten de maagden voort rondom de zacht zich verwerende Charis en zij bespeurde niet, hoe, aan den overkant, door het riet heen, een ezel te gluren stond met verlangende oogen, door de krokende halmen... [70]
1 Hôtel.
Toen ik mij geheel bewust mijn herschepping werd, waren met Charis de dansende maagden in de rozige schaduwen verdwenen... En trad ik, als ezel, uit het riet weêr op den weg... En dacht ik aan den verren astertuin, honderden mijlen nu van mij verwijderd... En stond ik, in sombere vertwijfeling...
Op dit oogenblik klonken grove stemmen en zag ik drie mannen aankomen, vergezeld van twee jongens. Het waren houthakkers, zij hadden bijlen in de hand en koorden om de middels gesnoerd. En zij praatten luid en ontevreden, terwijl zij naar hun werk gingen: ik begreep dadelijk, dat zij slaven van Menedemus waren en dat zij vloekten tegen hunne opzichters, om den zoo zwaren arbeid. En terwijl ik nog stond, vertwijfeld en somber, riep een der mannen:
—Maar kijk, daar staat een ezel!
—Een onbeheerde ezel! riep een andere.
En de derde stemde in:
—Dien de erbarmende goden zeker stelden op onzen weg, om ons ons werk te verlichten!
Ik begreep, dat gevaar mij dreigde... Ik poogde te vluchten op ezeledraf, maar het is vreemd, een dier, dat niet wild is, vermag niet veel tegen vijf menschen. Op den weg verspreidden zich snel de drie mannen en de twee knapen en zij ontsnoerden zich van hun koorden... En slingerden die met lissen uit....
Een der lissen viel over mijn kop. De man, die mij [71]gevangen had, trok mij naar zich toe. Ik zette mij schrap op de achterhoeven, koppig weêrstreefde ik.... maar plotseling voelde ik een hevigen knuppelslag over mijn ruggegraat. Zoodat ik, ingetrokken mijn achterdeel van pijn, verontwaardigd voorwaarts stoof....
Twee, drie, vier andere knuppelslagen regenden over mijn rug en er was niet meer aan zilverasters te denken. Ik was niet meer Charmides, Lyzias’ zoon, uit Epidaurus: ik was een ezel, onbeheerd en door lage slaven, ontevreden houthakkers, gevangen genomen!
O, de gruwelijkheid van dien winter! Strenge winter was het, die heerschte over de boschbedekte bergflanken van Thessalië, over de met sneeuw overdekte hellingen van de Othrysketen, waar in mythologische eeuwen de Lapithen en de Centauren met elkander de epische strijden hadden gestreden. Als met dier vreeslijke fabelwezens eigene kreten en somber gehuil, voeren de koude waaiingen van Boreas door de kale, gestriemde takken, langs de zwiepend geschudde stammen en des stormenden nachts scheen het, of dichte horden van helsche wezens, demonen en heksen, onder de lage wolken voort joegen over bosschen en bergen, zich plots verspreidend in alle richtingen, als of uit euvele starren onheil voerende stralen schoten. En bitter zware nood was het niet alleen voor de houthakkers in hun armoedige hut, boven op den bergflank, maar ook voor hun ezel, in zijn bouwvalligen stal. Des nachts stond ik slapeloos en de sneeuwvlokken joegen binnen de reten en vielen als ijskoud vuur over de wonden van mijn ontvelden rug, dien de houthakkers met hunne slagen mij vilden iederen dag. De vreeslijke winden loeiden tochtende om mijne ooren en [72]duldig leed ik den durenden straf. Des morgens trokken de mannen mij uit den stal en als zij het hout hadden gehakt, belaadden zij er mij mijn rug meê. Zoo zwaar was de vracht van tronken en takken, die zij mij torsen deden, dat eerder een olifant dan een ezel geschikt kon worden geacht om zoo bovenmatig gewicht te dragen. En zij dwongen mij dan te dalen, en als ik struikelde langs de wortelen der boomen of over het scherpe rotsgesteent en neêrstortte op mijn ontvleesde knieën, staken zij mij met puntige stokken in de bloederige wond, altijd de zelfde, van mijn linkerflank. Moesten wij, lager, een zijtak van den Sperchius oversteken, dan zetten dikwijls de beide knapen, die mij brachten naar stad of dorp, zich nog voor en achter den stapel hout en als op den heirweg ik niet snel genoeg draafde met mijn onduldbaren last, bonden zij brandnetel en doorngewas mij tusschen de achterpooten, zoodat ik gemarteld maar draafde, draafde, in de hoop om mijn ijver verlost te worden van het marteltuig.
In mijn smartelijk leven dacht ik dikwijls aan Davus. Wat was er van hem geworden en zocht hij mij en had hij naar mijn ouders boodschap gezonden, dat ik verdwenen was en wellicht betooverd?? Ook dacht ik dikwijls aan Charis... Ik vergat haar nooit... In de vreeslijke nachten, in mijn doorsneeuwden stal, verrees dikwijls haar lieflijk beeld mij voor den geest: zoo als ik haar had gezien de laatste maal aan de andere zij van de kreek, waar de lotussen bloeiden... En vroeg ik mij, met menschegedachte in ezelekop, af waarom zoo grooten weemoed toch over hare schoonheid als een sluier geweest was, toen ik haar gezien had, zich tegen blijdschap verwerende tusschen de dansende maagden...? [73]
Van de hoogte, waar de houthakkers woonden en ik mijn stal had, kon ik bij heldere dagen in het rond zien over de lager liggende valleien; zij golfden weg, doorsneden van vele zijstroomen van den Sperchius; zij zouden zeker na den winter weelderig weiland en bouwland zijn; zij behoorden alle Menedemus toe en zijne hoeven lagen er in verspreid tusschen de nu ontbladerde wingerds. Wijd spreidde het landschap zich dan rondom en de zon, tusschen de wolken, wierp groote plakkaten van licht en wisselende schaduw over de wijd uitgestrekte domeinen. Maar meestal loeide de wind en woei-aan de regen of warrelden de grauw-witte vlekken sneeuw... Hadden de hakkers hun hout gehakt langs de flanken van het gebergte, dan zaten zij neêr en aten hun schamel maal en kreeg ik mijn handvol schaars toegemeten rantsoen van hooi. Honger leed ik en armoê, de stille ellende van een afgebeuld beest, dat nooit met een andere klacht dan met belachelijk gebalk zijn smart kan uiten en daarbij gevoelde ik in mijn menschehersenen dien vreemden angst eenmaal héelemaal ezel te worden en alles te verliezen wat in mij nog school van mijn menscheziel; want meer en meer voelde ik mij ezel worden: ik had de koppighedan van den ezel, zelfs al regende het stokslagen over mijn rug; ik had het geduld ook soms van den ezel, zijne filozofische gelatenheid als ik mij schikte en maar, hout-beladen, voorzichtig afdaalde tusschen rotsblok en boomwortel om, beneden ontladen, weêr op te stijgen, een oogenblik herademend, naar nieuwen last, die mij wachtte. Als ik mij, gebukt mijn kop, zag weêrspiegeld in de rivier tusschen de weg spelende verspiegelingen van de witte wolken in blauwe lucht, zag ik mij niet anders dan een koppig-geduldigen ezel, grof met grauw, ruig haar, [74]waar het nog groeide over mijn geranselde, ontvelde en ontvleesde lijf: zag ik mijn treurigen kop van werkezel, met van ziekte tranende oog vol weemoed, zag ik mijn van moêheid kwijlenden bek... Zag ik geheel mijn mager, geslonken dierelijf, op de moê knakkende pooten, op de reeds breed uitbreidende hoeven—om het steeds moeten dalen, zwaar beladen—zag ik mijn onthaarden staart naargeestig ingetrokken tusschen mijn met doorn en stekel steeds gemartelde achterpooten. En vergat ik soms wie ik geweest was en werd het mij dof en stomp in mijne verstomming of langzaam in mij verstierf mijn menscheziel in mijn vorm van dier...
Eenmaal—een huiveringwekkende stormnacht—waren de houthakkers beneden in de hoeve gebleven, van waar het gehakte hout verder vervoerd werd, en was ik alleen gelaten boven in mijn stal op den bergtop. De wind en de regen raasden rondom de rotte planken, die mij ter nauwer nood beschutten... Nauwlijks dacht ik aan vlucht, al had ik wellicht ook met trap op trap de gebarsten deur van mijn stal kunnen doen wijken. Rillende stond ik, den staart tusschen de pooten, in mijn bezoedelde stroo en voor mijn leêge krib. Menschegeestkracht scheen niet meer in mij, zoo misschien nog wel logiesch denken. Want wel dacht ik: waar moet ik heen, zelfs zoo ik vermag te vluchten. Waar moest een afgebeulde ezel heen, zelfs al wist hij zich te bevrijden uit de slavernij van hartelooze houthakkers. En steeds stond ik, de binnen gierende wind tusschen mijn pooten waaiende en spelende met de vuile vlokken van mijn staart. Buiten schenen de schimmen der Centauren en woeste Lapithen in woedenden strijd door elkaâr te woelen... [75]
Plotseling hoorde ik stemmen. Stemmen van menschen, grovere stemmen nog dan die van de houthakkers. Ik begreep, dat het roovers waren. Ellendige roovers, wezens, die bewonen de bergspelonken, nauwlijks menschen meer, maar verbeestelijkt van ellende en die in de nachten van stormgeweld naar buiten sluipen en in hoeven en hutten langs de bergflanken trachten te stelen wat vergeten gereedschap, een paar hoenderen, een stuk vee... Ik hoorde hen reeds de hut open breken maar zij braakten verwenschingen uit, want zij vonden niet anders dan een kapotte kruik en een gebroken schotel, een gescheurden mantel en een versleten mat... En toen beukten zij op mijn staldeur. In een oogwenk bezweken de planken en maakten zij juichende zich van mij meester. Veel waarde had ik niet, maar ik was toch een ezel en meer waard dan een versleten mat, gescheurden mantel, gebroken schotel of kapotte kruik. In die onheilsnacht, waarin zeker Hekate tusschen al hare heksen zege vierde over de rampzalige wereld, sleurden mij de drie boeven mijn stal uit en slingerden zich alle drie op mijn rug. Meer dan ik hen zag in stormgeweld en regengestriem, voelde ik hen, de havelooze schavuiten en schurken, zoo als er zich naamloos en wetloos verbergen in het gebergte, de haren en baarden en nagels nimmer geknipt, nauwlijks bedekt met lompen en schurftige schapenhuid, wilde-mannen meer dan menschelijke wezens, voor wie zelfs de saters der wouden vreezen en de verdwaalde nymfen zich verschuilen in de spleten der doorbliksemde boomstammen. En op mijn rug joegen zij mij voort in het stormgeweld, berg-af, berg-af... Ik strompelde, ik struikelde over de rotsblokken en boomewortelen, een zware tak viel juist over mijn kop en verblindde mij... Eindelijk in den [76]morgen, uitgeput, was ik met mijn drietal berijders den berg af- en omgedaald. De wind raasde niet meer zoo hevig; de rivier schuimde, hoog gezwollen, over de rotsen; ik stak haar over, getrapt in mijn flanken door drie paar boevehielen... Maar nu dorsten zij niet verder... Ginds was een uitgebreid molenbedrijf: de gebouwen er van teekenden zich af tegen de grauwe morgenlucht: de verwinterde velden lagen er verlaten, verwilderd rondom. Molenslaven waren reeds bezig voor een schuur, zakken met meel te laden op een wagen, toen zij de drie boeven zagen, die, op mijn rug, stil hielden op eenigen afstand.
En de opzichter van de slaven riep de boeven toe, dat zij heen zouden gaan en dat er niets te schooieren viel en dat zij geen meel zouden krijgen. Maar de vreeslijke boeven riepen, dat zij hun ezel geven wilden voor meel, want dat zij honger leden, dat zij voor een kleinen zak meel hun ezel geven wilden... De opzichter naderde met zijn slaven en klaarblijkelijk gevoelde dat molenaarsvolk walging van de drie mizerabele verworpelingen zoo als zij, de wilde-mannen, bijna schuw waren dichter te naderen waar werkelijke menschwezens woonden. Maar toen scheen de opziener zijn afkeer wel te bedwingen, naderde hij; de wilde-mannen stegen af, de slaven wierpen hun een zak meel toe en maakten zich van mij meester. De wilde-mannen verdwenen dadelijk en de opziener zeide:
—Het is een afgebeulde ezel, maar altijd nog goed genoeg om een molensteen te draaien: hij kan dan draaien tot hij er bij neêr valt.
En met een schop in mijn achterdeel joegen zij mij voorwaarts, naar de molensteenen, die ginds onder afdakken werden rond gedraaid door ezels en misdadigers beiden... [77]
Sedert draaide ik den molensteen.... In het lamoen gespannen, draaide ik, geblinddoekt, aan een houten boom den zwaren molensteen steeds rond en rond, onder de zweepstriemen en knuppelslagen van de erbarminglooze opzichters. Eindeloos, eindeloos trok ik en liep ik in de cirkelvormige gleuf om en om, altijd in het rond, trekkende het centenaarzware gewicht, waaronder het graan knarste boven den ondersten steen. Mijlen, mijlen liep ik af in het nauwe rond, trots blinddoek versuft en duizelig in mijne hersenen, die meer en meer die van een ezel werden en alle besef van menschelijkheid schenen te verliezen... Liep ik en liep ik, steeds den zelfden engen cirkelgang, terwijl de bovenste steen meê met mij draaide, knarsende, boven den onbewegelijken ondersten, over het gepletterde graan. Soms mocht ik stand houden, werd mij de blinddoek afgerukt, als de opzichter moê was geworden. En zag ik, in die korte pooze van rust om mij rond, kauwende een schrale handvol hooi... En zag ik de andere molensteenen, onder de rieten afdaken, regelmatig draaien in het rond, getrokken door andere, als ik, afgebeulde lastdieren, ezels en muilen of ook sjouwerig voort geduwd door misdadigers en gestrafte slaven. Zij waren meestal half geschoren het hoofdhaar, om hen herkenbaar te houden zoo zij poogden te vluchten, gemuilband opdat zij geen meel of graan zouden [78]eten, gebrandmerkt bovendien op het voorhoofd met getallen en letters: de sporen van herhaalde geeseling waren rauw en violet zichtbaar over hunne ruggen onder de lompen, die bedekten nauwlijks hunne ellendige naaktheden; zware ijzeren ringen bezwaarden hen om beide enkels en geheel grauw-wit waren zij bestoven met meel, als waren zij mizerabele, afgeleefde worstelaars, die zich met zand zouden hebben ingewreven om hun laatsten strijd uit te strijden. Nauwlijks konden zij zien: de laaiende vuren der ovens hadden hun de knippende oogleden geschroeid en de wimpers verbrand, gebogen waren hunne schouders, misvormd hunne armen en handen en voeten en het zware werk scheen hen als langzaam op te vreten, als om hen langer te doen lijden in het leven, dat geen dadelijke, weldadige dood deed eindigen. En ik was, als mijn menschelijke en ook dierlijke lotgenooten, afgebeuld, nauwlijks, des morgens reeds, in staat den duldloozen arbeid te beginnen, die eerst eindigde als de zwarte vleêrmuizen tegen oranje zonsondergang begonnen rond te flapperen; schoon niet geschoren, groeide nauwlijks haar meer op mijn schurftige huid; diepe wonden bloedigden en etterden overal over mijn lijf en mijn reeds zieke oog traande steeds van het meelgestuif en van den gloed der groote ovens, waarheen ik de zware zakken torsen moest.
Hoe lang deze marteling mij duurde, weet ik niet. De eene winterdag was aan de andere gelijk, met altijd den zelfden wind en regen, met sneeuwvlokken soms, met altijd den zelfden arbeid. En de eenige troost, die ik mij denken kon, was, dat ik mij dood zwoegde op de bezittingen van Menedemus, Charis’ vader, want dit was ik te weten gekomen uit enkele woorden der opzieners. Mijn eenige troost [79]was te weten, dat ik den molensteen rond draaide, éen der molensteenen, waaronder, misschien, het graan tot meel werd, dat dienen zoû om het witte brood te bakken, dat Charis nuttigen zoû. Zoo schrale troost was mijn eenige. En de zon rees op en daalde neêr en altijd was het het zelfde. En de regen stroomde en stroomde niet meer en altijd was het het zelfde. En de dagen volgden elkander op en altijd waren zij de zelfde. En de nachten waren de zelfde, dat ik, te moê om te slapen, stond en bleef staan in den stal naast de andere uitgeputte dieren, ezels en muilen...
Het is vreemd hoe soms de allerongelukkigsten in deze wereld elkander helpen, zonder het te willen misschien, zonder misschien het te weten. Een der misdadigers was onder een hevigen knuppelslag van een der opzieners neêr gezonken in het meelwitte stof van den weg en kon, om zijn zware, ijzeren boeien om de enkels, niet dadelijk op staan. Hij lag en kreunde... Juist ging ik voorbij, terug geleid naar mijn stal: de zon zonk rood en de vleêrmuizen flapperden in kringen tegen den bloedschijn... En bloed ook scheen mij toe te tappelen van den rug van den half bezwijmden slaaf: het ron rood over den wit bepoeierden grond.
Toen, als met een menschelijke ingeving van erbarming, likte ik met mijn moede tong de wonde van den slaaf. Als verwonderd zag hij op, dat een ezel, in het voorbij gaan, hem likte en misschien begreep hij, dat ik medelijden met hem gehad had....
Die nacht, terwijl alles in rust lag en allen sliepen, werd mijn stal voorzichtig geopend. Maneschijn vloot witblauw binnen door zwarte schaduw en ik herkende den slaaf, dien ik gelikt had. Klaarblijkelijk was hij er in geslaagd, uit het [80]gevang te ontsnappen. Hij zocht mij, hij koos mij uit onder de lastdieren, die daar stonden, duttende in al het zwart van de schaduw, die nauwlijks de rijzende maan door vloeide met haar blauwe wit. Hij bond mij los en leidde mij uit den stal. Hij geleidde mij uit het molengedoe naar den rand van het woud; daar besteeg hij mij... Hij keek om en ik keek om... De schuren en gedoofde ovens lagen als lage, donkere dakenmassa’s tegen de manelucht. Over den bepoeierden grond schitterde de maneschijn. Niemand bewoog, niemand zag ons, in de schaduwen, in het licht. Ook het bosch was schaduw en licht, maar schaduw bovenal. Ik steeg den weg op, dien de boeven in der tijd met mij neêr waren gedaald. En weldra waren wij verloren in het bergwoud...
De ontvluchte slaaf bereed mij, maar hij lag uitgeput en bijna krachteloos over mij heen, zijne armen rondom mijn nek. Hij dreef mij, hij wist zelve niet waarheen, links, rechts.... Doel scheen hij niet te hebben, niet te weten, mijn nieuwe meester. Stap voor stap klom ik en daalde ik. Plotseling, door de luchten, klonken mij toe bekende kreten, bekend gekreun. Waar had ik reeds gehoord dat gekreun, en die kreten?? En als met een flits wist ik in eens: de kreten, zij waren van heksen; het gekreun.... o het gekreun had ik gehoord die nacht te Delfi, in de bladeren der windbewogen platanen op het herbergplein, en het had mij toegeschenen het gekreun van dwalende zieltjes, van klagende, vermoorde kindertjes! Een vlakte lag eensklaps voor ons. Een wijde hoogvlakte, wit van maanlicht in de wijde nacht. En een rij van heksen danste krijschend rondom. En boven haar, in de lucht, zwierde een tweede rij in het rond. Een derde rij zweefde daarboven. Ik begreep: [81]het waren heksenbezweringen, om de maan uit haar loopbaan te rukken, uit haar zilveren kring van noodwendigheid en het gelukte der heksen somtijds en zoo het haar gelukte, hadden zij die maand macht over de elementen, die dan gunstig waren aan haar verderfelijke werken. En o afschuw, toen zij dansten rondom, hand aan hand, zag ik, dat zij dansten rondom drie tot aan het hoofd begraven kindertjes, die kreten en die sterven zouden die nacht.... Midden in de vlakte stond de immense koperen ketel op een smeulend vuur van takken en de dansende heksen wierpen er, in het rondomme zwieren, allerlei in: ik herkende een slang, een pad, een bebloeden sluier, stukken wrakhout van een verongelukt schip, het koord van een gehangene en bezworene ledematen, ik weet niet welke.... En intusschen schenen zij als de maan naar beneden te trekken, tusschen de wilde wolken uit, waarin allerlei wezens schenen te schuilen en te verzichtbaren en riepen zij:
—Hekate! Hekate!!
Op mijn rug had mijn berijder zich opgericht, zeker om beter te kijken. Maar zoodra hij de verschrikking gezien had, slaakte hij een verschrikkelijken kreet van afschuw, wierp zich achterover en stortte over den grond in het struikgewas. Ik balkte, boog mij naar hem toe en bespeurde, dat hij bezwijmd lag, zoo hij niet gestorven ware, in dat zelfde oogenblik, van ontzetting. Maar zijn kreet en mijn balk waren voldoende geweest om de heksen, gestoord in hare bezweringen, van woede te doen razen met wilde kreten en zich allen, als éene horde, te doen storten in onze richting. De damp van den ketel woei naar den grond; de drie kinderkopjes zag ik, begraven tot de halsjes, bezwijmen.... De maan scheen te rijzen. De betoovering scheen [82]gebroken. En de heksen, in helsche woede, stortten op ons toe. Ik vluchtte, maar zij vielen in wellust neêr op den slaaf en ik hoorde hare kreten, terwijl zij zijn lijf uit elkander rukten:
—Aan mij zijn nog lillende wonde! Aan mij zijn brandmerk! Aan mij zijn geeselstriemen....!
Ik, ik vluchtte. Door het heksenwoud vluchtte ik. De maan, boven, scheen mèt mij te vluchten. De heksen achtervolgden mij niet; om kijkende zag ik de Thessalische duivelinnen wederom zwieren boven haar tooverketel en wierpen zij er de ledematen in van den slaaf, en hervatten zij hare bezweringen met woestere kreten, terwijl ik het geschreeuw der gemartelde kindertjes weêr de nacht hoorde door schrillen.
Ik vluchtte. Langs zwarte boomstammen, over slangachtige boomwortels, vluchtte ik strompelend, struikelend: ik tuimelde op wrakke pooten het rotsgesteent af. De sinistere wind woei boven mij; het geheele woud scheen te leven van reusachtige houthakkers en takkebossen, van reusachtige molensteenen, die duizelingwekkend snel draaiden, van uilen en vampyrs, en zoowel takken, zwiepende, als wolken, zwierende, schenen vol krijtende kinderkopjes. En ik vluchtte, ik vluchtte voort....
Ik vluchtte, verwilderd, die geheele nacht. De morgen klaarde met bleeken schijn, schijn zoo bleek en lijkachtig als slechts in Thessalië morgenschemert na heksennacht. Schijn, schimmebleek, of de dag huiverde te ontwaken en of Eos, de rozige, verbleekt was, door wat zij ried en aarzelde aan te zien.... Ik was het bergwoud afgedaald. Plotseling zag ik een wijde vlakte. Een streep van zonnegoud liep dwars door de grauwe morgenlucht. Weilanden, waarover [83]de mist nog verwijlde, weken hun verren einder uit. Een zoele belofte van lente wemelde in de wijde lucht....
Een verwondering woog op mijn brein. Waar was ik? Wie was ik? Wat had ik door gemaakt? Was die winter voorbij? Ja, ik voelde mij tot bezwijkens moê, uitgeput... Ja, ik was afgebeuld geworden.... Stekels hadden mijn wonden verder open gereten.... Het bloed leekte langs mijn pooten en passen.... Maar vogels zongen in de twijgen, waaraan de bladknoppen zwollen, bleek goud. Een geur van kruid steeg op. Iets vreemd lieflijks trilde zoo teeder als een Aeoliesch geluid door de luchten.
Ik liep door, moê, ziek, met een hinkenden poot, mager en bebloed..... Een zijstroom van den Sperchius stroomde dwars door de vlakte; de irissen schoten er uit op; de eerste irisbloemen ontloken, wit en zacht geel. Toen was het een meer en het lag overladen met lotus en het herinnerde mij aan dat andere meer, aan die kreek, waar ik ter overzijde Charis gezien had, maanden, ja maanden geleden... Door het hooge riet en de lotusbloemen stak ik het lage water over. Ik weet niet waarom ik zoo ging, doelloos, maar er was iets, dat mij lokte....
Ik stapte uit het water, druipende, en er waren weêr de weilanden en zij waren bespikkeld met madelieven. Werkelijk, dit was de lente, de vroege lente... Er ruischte als een etherische lenteharp door de lucht. Ik voelde nauwlijks mijne moêheid en afbeuling van lastdier. En, met een verrassing, tusschen het verschiet der uitbladerende olmen en abeelen zag ik, in de verte, als een vorstelijk landhuis schemeren in den verwijderden morgenmist, die daar optrok in de jonge zon. Het huis maakte een witten halfcirkel van zuilen en het lag geheel omgeven van vijvers en op de rozig [84]grauwende plassen lagen altijd en altijd de lotussen en ik zàg ze openen, een voor een. En uit het landhuis, over het wijde grasveld traden tal van maagden en mannen....
Ik was blijven staan bij een heining, die afsloot het domein; de witte windekelken wonden zich door de kruislingsche houten stijlen. Ik zag toe, bekoord door een nieuwsgierigheid, die ik nauwlijks begreep. Maar eensklaps herkende ik de maagd tusschen de maagden, die om haar heen, de witte bloemenkransen beurende, dansten.
Zij was Charis! Ik zag haar heel duidelijk, maar zij scheen moê en mat van verdriet en zij verweerde zich niet anders dan zij zich verweerd had toen ik haar gezien had, maanden geleden, van den heirweg af, waar ik tusschen het riet herschapen was in een ezel. Ademloos, vreemd gelukkig bleef ik steeds staren....
Plotseling schenen de aanzienlijke mannen, die achter de maagden kwamen, mij te zien. En ik zag hen zeer schrikken en bevelen geven. En slaven liepen in mijn richting toe met knuppels en reeds van verre trachtten hunne kreten mij te verschrikken en weg te jagen... Ik bewoog echter niet; ik staarde. Om het geweld der slaven zagen de maagden om Charis om, zagen zij mij allen.... zag mij ook Charis....
Zij slaakte een juichenden kreet, klaar als een gouden galm van geluk, die zich verloor in de lichte lucht. En toen ijlde zij, licht als een nymf, vooruit, ijlde zij, ijlde vooruit, weêrhield de slaven met haar bevelend gebaar en riep, terwijl zij de armen hoog wierp en hare sluiers wemelden om haar rond:
—Eindelijk! Eindelijk! Mijn bruidegom! Mijn lang verwachte bruidegom, die terug uit den strijd tot mij komt! [85]Kom! Kom!! Slaven, opent de hekken! Speelgenooten, danst nu in reien! Hij is gekomen! Mijn Charmides is gekomen!!
En terwijl ik wel de hevige ontsteltenis zag der mannen en der maagden om dien walging en weêrzin wekkenden, afgebeulden, wonde-bloedenden ezel, die daar bij de heining tusschen de windekelken te staren stond, naderde Charis mij en voelde ik, bezwijmelende van geluk en verrassing, de heining tusschen ons, hare armen en sluiers in een omhelzing rondom mijn ezelenek.... [86]
En werkelijk, trots de ontsteltenis, die ik zag op de gelaatstrekken van die aanzienlijke mannen—Charis’ vader, hare broeders en neven—werden bevelen gegeven de hekken te openen en leidde Charis, die haar sluier om mijn zieke oog had gewikkeld en tusschen mijn ooren door, mij de bloembespikkelde weide binnen! Mijn geluk was even groot als mijn verwondering en ik liet met mij doen als Charis wenschte en bevolen had; het was of een sprookje zich om mij weefde, of ik dubbel betooverd was, of ik droomde; ik kon niet gelooven aan wat mij geschiedde. Maar toen Charis, juichend, terwijl hare maagden rondom ons dansten, voorbij haar vader, broeders en neven trad, die, steeds in ontsteld gefluister, elkander raadpleegden, hoorde ik Menedemus roepen:
—Bij alle barmhartige goden!! Wat moèten wij nu met dien schurftigen ezel! Terwijl wij bevolen hadden, dat geen drie mijlen in den omtrek van dit lustverblijf een ezel mocht worden gehouden, zendt ons Toeval of Noodlot een schurftigen ezel toe, juist op het oogenblik, dat wij Charis op hare morgenwandeling begeleiden en verlieft mijn dochter op dien schurftigen ezel!! Ondoorgrondelijk zijn der goden raadsbesluiten! Zegt mij, gij zonen van Hermes en Aesculapius, wondermeesters, geneesheeren, zegt mij, wat nu te doen!!
En in wanhoop wenkte Menedemus drie Frygiesch gemutste [87]heeren nader en stond, in radeloosheid voor hen, de armen wijd.
—Heer, zeide een van hen, een grijze, waardige in langen tabbaard. Wij kunnen niet anders dan Charis laten in den waan, dat zij haar bruidegom heeft gevonden.
—Zoo wij haar overreden wilden, zoû zij ons nooit gelooven! viel de tweede geleerde in.
—Zij is betooverd door Chersonezus! riep de derde. Pas op, o Menedemus, dat gij uw dochter niet doodt, door haar te willen overreden, dat deze ezel haar bruidegom niet is!
En de neven om Menedemus klaagden tot Charis’ broeders:
—Ach, onze Charis! Ach, onze liève Charis! Had zij slechts een onzer gekozen, in plaats van na Chersonezus’ vervloeking, op een schurftigen ezel te verlieven, dien zij dadelijk Charmides noemt!
Ik hoorde dit alles, terwijl mij Charis langs de mannen geleidde. En ik hoorde ook Menedemus, die verder vroeg aan de geleerden:
—Dus, wondermeesters, wat raadt ge mij?
De eerste zoon Aesculapius’ antwoordde:
—Het beste lijkt mij dien ezel te verzorgen....
De tweede viel in:
—En Charis te zeggen, dat haar bruidegom, die verwond uit den strijd is gekomen, met toewijding door ons verpleegd zal worden....
En de derde zeide:
—Om, als hij genezen is, de plechtige verloving te vieren....
Menedemus sloeg de handen in wanhoop op en de broeders en neven, in wanhoop, wrongen de hunne.... [88]
—En al dit ongeluk, riep Menedemus; omdat Chersonezus, wien ik mijn eenige dochter had toegedacht, een slechte man is, een vervloekte toovenaar, die Charis betooverde, toen ik eindelijk de waarheid omtrent hem wist en weigerde mijn kind op te offeren!
Meer hoorde ik niet; tusschen reidans en bloemenkrans geleidde Charis mij—en gewillig volgde ik—naar het zuilenrijke buitenverblijf....
Maar de geneesheeren kwamen ons achterop en zij zeiden:
—Edele Charis, uw bruidegom, die zoo juist uit den strijd is gekeerd....
—Is gewond en ziek, edele Charis!
—Uw edele Charmides, o Charis....!
—Is ziek en gewond en verpleegd moet hij worden...!
—In der daad! zeide Charis, de betooverde maagd, en hare stem klonk als de klank van een Lydische fluit, als Ionische melodie. Hij is gewond, mijn Charmides, na den vijand verslagen te hebben, o mijn liefde, o mijn held, o mijn heerlijkheid!!
En eerst zoet meewarig, juichte haar stem op en hare armen omhelsden mij en zij kuste mij op mijn ezeleneus, terwijl ik mij verwonderde, dat zij mijn naam wist.
De drie geneesheeren maakten gebaren van weêrzin en afkeer.
—Charis! riepen zij alle drie. Staat ons toe, dat wij uw bruidegom verplegen!
—Is hij genezen, zoo wordt uwe verloving gevierd!
—Duld, o Charis, dat wij Charmides voeren waar hij de liefdevolste zorgen zal ondervinden!
—Ja, riep Charis. Ja, wondermeesters! Geneest mij Charmides’ wonden! Huwen zal ik hem, zoodra hij weer [89]krachtig is, o mijn liefde, o mijn held, o mijn heerlijkheid!!
En wederom wilde zij mij omhelzen, maar de wondermeesters hadden zich reeds meester van mij gemaakt en Charis, juichende van geluk, al scheidde zij van mij, dànste te midden van hare maagden.
De drie mannen geleidden mij verder. Hunne slaven liepen toe.
—Vuile ezel!! scholden mij de wijze mannen nu. Moeten wij onze kunst nu werkelijk verspillen aan een dergelijken vuilen ezel!
Maar zij verboden de slaven mij te slaan.
—Wij moeten hem verplegen!
—Ons leven staat op het spel....
—Als wij Charis niet genezen...
—Zal Menedemus ons doen vermoorden!
—Als wij Charis genezen....!
—Overstelpt hij ons met goud!
—Zij is betooverd: wij kunnen voor het oogenblik haar niet anders laten dan in den waan...
—En dàn haar onttooveren....
—Langzamerhand... Langzamerhand....
Zij waren het met elkander eens. Zij zouden mij verplegen, niet uit liefde voor mij, schurftigen ezel, maar uit hoop rijk beloond te worden, eenmaal, als zij Charis onttooverd hadden....!
En zij voerden mij naar een ruimen stal. Ik was daar zonder andere beesten. De slaven brachten versch stroo, dat zij spreidden tot legerstede; zij vulden de ruif vol hooi, vol haver en doorgeurden mijn maal met de eerste klaverblaadjes. Ik at en de geneesheeren onderzochten mijn wonden en zagen mijn tanden malen. [90]
—Hij is jong! zeide de een.
—Maar hij is afgebeuld, zeide de ander.
—Hij heeft hout getorst, zei de derde en wees. Kijk, zijn hoeven breed zijn.
—Hij heeft een molensteen rond gedraaid, zei de eerste weêr. Kijk, de sporen van het lamoen....
—En van den draaiboom....
En zij onderzochten mij met aandacht. Ik vond hen drie knappe wondermeesters, die dadelijk veel hadden geraden, al rieden zij niet, dat ik een mensch was, betooverd door een harpij. Gewillig gaf ik mij aan hun zorgen en wetenschap over.
—Het is wel een gewillige ezel, dien onze jonkvrouw heeft uitverkoren! moesten zij alle drie erkennen.
En, met behulp van hunne slaven wieschen zij mij en verbonden zij mij mijne wonden, na die gebalsemd te hebben. Ik stribbelde geen oogenblik tegen en zij lachten er om, de drie wijze mannen, omdat ik zoo geduldig mij behandelen liet. Zwijgend en deftig zat ik nu, genietende van mijn nieuw welbehagen, op mijn achterdeel in het stroo, gesteund op de twee voorpooten en omwikkeld oog en pooten en rug in windsels, terwijl de oudste wondermeester bezig was mijn voorpoot, waarop ik hinkte, bij de knie te masseeren met zorgzaam drukkende en strijkende vingers. En met scharen knipten zij mij de vieze klitten en vlokken weg aan mijn pooten en aan mijn staart.
Juist op dit oogenblik kwam Charis voorbij tusschen hare meisjes.
—Ik zocht mijn bruidegom! riep zij. Ik zocht Charmides! O, daar zie ik mijn held! Wat!! Meesters, wordt mijn edele geliefde in een stal gehuisvest? Wat moet dit beduiden! [91]Waarom verleent mijn vader hem geen gastvrijheid in het vreemdelingenpavillioen??
—Charis, o Charis! riepen de wondermeesters. Trek u terug met uw maagden! Wij verplegen uw bruidegom en het is niet voegzaam, dat gij daarbij tegenwoordig zijt!
Zij waren opgestaan en weêrhielden mijn liefde binnen te te treden en pruilende moest zij wijken.
—Tot spoedig dan, Charmides, mijn held, mijn prins!
Ik werd hevig ontroerd in mijn hart. Iets sterkers dan mijn verstand dwong mij mijn ezelebek te openen; ik wilde „Charis!” roepen en riep:
—Ha....hi!!
De drie wondermeesters barstten uit in onbedaarlijk gelach.
—Hij roept mij! Hij roept mij! riep Charis opgetogen. O, wreede wondermeesters, die mij verhinderen mijn held en bruidegom te omhelzen! O wreede scheiding! Tot ziens, tot spoedigen ziens, tot spoedige beterschap, o mijn Liefde!
Zoo riep Charis en de maagden voerden haar weg en de wondermeesters schudden steeds van het lachen terwijl hunne ronde mutsen als schelpen en hoornen tegen elkander bonsden en bogen. En ik, die mij belachelijk wist in hun oogen, ook al had Charis mijn gebalk aan gehoord voor haar naam, beloofde mijzelven nooit meer te balken.
Deftig en stil, verbonden met tal van banden, zat ik in het stroo en de nog lachende drie hadden pleizier in hun ezel, dien zij verpleegden.
—Hij zit er net als een mensch! zei de oudste.
Een gedachte flitste in mij op.... Zoo ik nu knikte met mijn kop....! Zoo ik nu schreef met mijn poot in het zand....! En om zilverasters vroeg....!! Maar een na-gedachte [92]weêrhield mij.... Wat zoo zij mij vroegen wie ik was en ik verried, dat ik een koopmanszoon was? Onttooverd zoû mij Menedemus misschien purper en parels koopen maar mij dan weg zenden, verder Thessalië in! Ik knikte niet met mijn kop! Ik schreef nièt met mijn poot in het zand! Ik vroeg niet om zilverasters!
—Ja, hij zit er net als een mensch! beaâmden de twee andere wondermeesters. Wat zoo wij poogden....!
—Ik dacht dat juist ook! ried de tweede.
—Dat is een uitnemend denkbeeld! riep de derde.
Wat hadden zij met mij voor? Maar spoedig begreep ik. Zij zonden hun slaven naar de keukens om een schaal pastei en een wijden beker vol Chios-wijn en zij zetten mij beiden voor. En zij wilden mij leeren, zij wilden mij een geleerden ezel maken, een ezel met goede manieren, een ezel, die pastei at uit een schotel en Chios-wijn dronk uit een drinkschaal! Ik had nu evenveel schik in hen als zij hadden in mij en opzettelijk deed ik eerst of ik niet hun noodiging begreep.
—Kom Charmides, schertsten de drie wondermeesters. Eet de pastei! Drink den wijn!
En, met hun slaven, schudden zij steeds van het lachen, om mij, ezel Charmides!
Ik speelde mijn rol van ezel, die geleerd, die gedresseerd werd. Ik rook eerst, bescheidenlijk onderzoekende, aan de pastei, toen aan den wijn. Beide geurden naar lang niet gekend geneucht; ik moest in mij houden om beiden niet gulzig naar binnen te slokken. Maar ik hield mij in, speelde mijn rol. Eindelijk tastte ik met mijn tong naar den wijn en slurpte even....
—Hij drinkt! Hij drinkt! riepen de wondermeesters en [93]hielden de buiken zich vast en de slaven krompen van het schaterlachen.
Toen tastte ik met mijn groote ezeltanden voorzichtig naar de pastei, knabbelde er een stukje van, kwam weêr terug naar mijn beker....
—Hij eet! Hij drinkt! Hij eet en drinkt als een mensch! riepen de wondermeesters en slaven.
—Als hij maar niet.... fluisterde plotseling de oudste.
—Wàt?? vroegen geheimzinnig de twee anderen.
—.... Een betooverde ezel is.... Een mensch....
—.... In een ezel betooverd?
—.... Het zoû kunnen.... hier in Thessalië!
Zij fluisterden samen, de drie.
—Neen, besloten zij alle drie. Als hij een betooverde ezel was....
—Een betooverde mensch....
—Dan zoû hij zich ànders gedragen hebben....
—Bij voorbeeld, met zijn poot in het zand geschreven...
—En gevraagd om....
Ik hoorde niet meer wat zij fluisterden.... Om zilverasters, fluisterden denkelijk de drie. Deftig, verbonden, zittende, twee voorpooten gestrekt, at ik de pastei en dronk den wijn.
—Dàt hebben wij hem al heel vlug geleerd! riepen zij door elkaâr, schaterlachend.
De nacht was gevallen. Lachende lieten zij mij en sloten den stal.
Ik zag om mij rond. Het was een ruime stal en breed was mij het versche stroo gespreid. Voor een ezel, die hout had getorst en een molensteen rond gedraaid, was deze stal, [94]na mijn menschemaal van pastei en wijn, vorstelijke weelde. De balsem werkte weldadig op mijn wonden. Ik strekte mij uit als een mensch had gedaan op zijn bed. En doodmoede maar zalig sliep ik in mijn verbindselen en windselen in, denkende meer dan balkend ditmaal:
—Charis! O mijn Liefde, o Charis!! [95]
Een tijd van ongekende zaligheid brak voor mij aan, al was ik een ezel. Drie weken lang werd ik verpleegd, gewasschen, gebalsemd, gemasseerd, overvoed en toen mijn wonden genazen, geroskamd, geborsteld en had ik niets te doen dan te grazen in madelief-bespikkelde voorjaarsweide. En bij deze stoffelijke welvaart was ik zoo zalig mij Charis’ kus te heugen en hare omhelzing en zag ik haar vaak van verre, tusschen hare maagden en gaf ik mij in stilte over aan het gelukzalige gevoel mijner liefde. Echter niet zonder de bezorgdheid om Charis zelve, nu ik begrepen had, dat zij betooverd was door Chersonezus, die, terug gestooten door Menedemus, een tooverban om haar had opgeroepen, zoo dat zij had moeten verlieven op den eersten, besten ezel, die haar te moet was getreden. Dit te bedenken weêrhield mij, nog meer dan de angst, dat Menedemus nooit een handelsreiziger zoû willen als echtgenoot voor zijn dochter, door welk teeken ook mij bekend te maken. Zoo ik in mensch weêr herschapen werd, zoû Charis vermoedelijk zoo geschokt worden, zoo getroffen in hare liefde voor haar ezel, dat zij er om sterven kon. Ik begreep uit der wondermeesters woorden, dat door de betoovering haar geest verzwakt was, dat ook haar teedere lijf geleden had in de winterlange afwachting van den bruidegom, die eindelijk, onverwachts, gekomen was in mijn vorm van schurftigen ezel. Nu zeide [96]men haar, dat zij wachten moest, tot haar held, uit den oorlog terug gekeerd, genezen was van zijne wonden en als ik haar zag van verre, meende ik werkelijk, dat reeds een nieuwe blos bloeide op hare wangen, dat hare oogen tintelden van blijderen gloed en voelde ik mij, hoe verwijderd ook van haar gehouden, gelukkig als ik mij nimmer gevoeld had. En nauwlijks dacht ik meer aan zilverasters.
Er waren er ook geene; zij werden hier niet gekweekt, zoo als de Isispriesters de heilige bloemen wisten te doen weligen, in welk seizoen ook. Er waren hier de wijde madelieve-weiden en om het vorstelijke lusthuis lagen verspreid de stille vijvers, die de witte en blauwe wolken spiegelden in hunne gladde plassen, overladen met de ontlokene lotusschalen, die zich openden naar mate de zon rees en zich sloten zoo zij daalde. Eens, in een rozigen morgen, dat ik dwaalde de weide over en tusschen de vijvers door, naderde ik een der plassen en tusschen de spiegelingen der wolken en de witte bloemekelken, zag ik mijn eigen beeld. En ik herkende mijzelven niet, mij herinnerend welk een armzalige ezel mij steeds had aan gestaard in de wateren der bergstroomen! Ik zag mij terug als een prachtige ezel, een jonge, gezonde, sterke ezel; mijn effene vacht glom als zilvergrijze zijde zoo glanzend en glimmend; mijn oogen hadden den zelfden blauwen glans, dien mijn mensche-oogen hadden gehad; mijne pooten waren genezen, stonden recht en sierlijk en van louter ledig dwalen door bloemeweiden, waren mijne hoeven weêr tot smalleren vorm verfijnd, terwijl mijn manenkam en mijn staartkwast met zorg waren geknipt en geborsteld en mij gaven het uiterlijk van een weelde-ezel, die niets heeft te doen dan zich te vermeien tusschen madelieven en boterbloemen en die zelfs [97]behalve met haver en klaver gevoed wordt met pastei uit schotels en met Chios-wijn uit drinkschalen! Een vreemde ijdelheid welde op in mijn menschehart: een ijdelheid om mijn ezelevorm, die zoo volmaakt was en zoo verfijnd. Ja werkelijk, nooit had ik een dergelijken prachtigen ezel gezien als ik zelve was en zoo heel ongelukkig om mijn dierevorm kon ik mij niet meer voelen, vooral nu ik wist, dat Charis mij lief had. Een menschelijke ijdelheid was de mijne zeer zeker, een mannelijke ijdelheid, zoo als echter dieren er wel eens hebben; paarden hebben vooral die ijdelheid, een paard is ook een edel dier en heeft bijna menschelijke hoedanigheden en ik voelde mij wel een edele ezel.
Zoo gingen de dagen voorbij, toen op een morgen de wondermeesters mij op zochten en tot elkaâr zeiden:
—Hij ziet er nu prachtig uit!
—Hij heeft een vacht, als zilver zoo licht grauw!
—En als zij zoo zacht: voel toch eens!
Zij streelden mij alle drie de vacht: ik trilde van voldane ijdelheid en de slaven zeiden:
—Wij hebben hem dan ook geborsteld!
—En het heeft hem aan niets ontbroken....
—Wij kunnen Menedemus zeggen, zeide de oudste wondermeester,
—Dat de verloving gevierd kan worden, viel de tweede in.
—Maar een huwelijk zal het wel nooit worden! lachte de derde wondermeester.
En zij schaterden alle drie....
Maar zeide toen de eerste:
—Arme Charis! Wij moèten haar onttooveren....
En de twee anderen vielen in: [98]
—Is zij onttooverd, dan wordt de verloving verbroken....!!
—En kiest zij een harer neven....
—Izidorus....
—Pamfilius....
—Of Lyzippos misschien....
Ik begreep, dat zij ièder een anderen neef hadden op het oog, die ieder van hen wederom bevoordeelde, met het geld van Menedemus natuurlijk.... En ik dacht:
—Als ik maar een ezel blijf.... Een pràchtezel, als ik nu ben.... Een weelde-ezel, met zilvergrauwe, zijdige vacht....
En ik geloof, zoo mij te dier stonde zilverasters waren geboden, ik zoû ze geweigerd hebben, uit angst voor Menedemus, die mij weg jagen zoû, uit bezorgdheid om Charis’ geest en gezondheid, uit ijverzucht op hare neven....
Ik bleef een ezel. En mijne verloving zoû, werkelijk, worden gevierd.
—Bericht Menedemus, zei de eerste wondermeester tot de twee anderen. Laat hem bevelen alles in gereedheid te brengen. De jonkvrouw heeft tot nu toe geduld geoefend maar het zoû haar kwaad doen haar langer nog te laten wachten....
De twee jongere wondermeesters gingen.
—Borstel hem nog eens, beval de oudste.
En de slaven borstelden mij. Ik stond geduldig, zoo als een man geduldig zit voor den spiegel bij den barbier. De slaven borstelden mij en ik glom, zelve een spiegel gelijk. Zij schoren mij boven de hoeven mijn pooten met gladde, breede banden. Zij knipten mij hier en daar de wilde haren weg.... [99]
—Besla hem nu de hoeven en schilder ze....
En ze besloegen mij de hoeven, met gouden ijzers en zij beschilderden mij de hoeven met menie-rood. Ik bewoog niet.... liet hen poot na poot behandelen.
De wondermeester lachte luid....
—De geduldigste ezel, dien ik ooit zag! prees mij de wondermeester.
—En de prachtigste, die wij ooit zagen! prezen de slaven.
—Zet hem zijn pluim nu op! beval de wondermeester.
De slaven omvatten mijn kruin in een gouden band, waarin een roode pluim stak; het voelde wat zwaar maar ik was verzekerd, dat de pluim mij wel stond,.... tusschen mijn lange ooren.
—En doe hem zijn mantel om....
De slaven, lachende, kwamen met den mantel, die was als een schabrak van reepen rood en met gouden bloemen doorweven, met gouden franjes, en met een gouden band om het middel bevestigd en mijn staart trokken zij tusschen de reepen door; mijn hals en borst en voorrug bleven vrij.
—Hij ziet er als een echte bruidegom uit! riepen de slaven en de wondermeester knikte wel te vreden.
Intusschen scheen, op der beide andere wondermeesters aandrang, Menedemus zijne bevelen te hebben gegeven, bevelen, dat de verloving zijner dochter gevierd zoû worden, dien zelfden dag. En voerden mij de drie wondermeesters, met al hunne slaven, naar buiten.... met een handklap op mijn schoft....
—Zoû hij kunnen loopen, zonder dat wij hem aan een teugel hielden? raadpleegde de oudste wondermeester de twee anderen. [100]
—Laten wij het eens probeeren....
—Hij is zachtmoedig; hij heeft nooit nog tegen gestribbeld, meenden de anderen.
—Charmides! lokten zij mij. Charmides, kom dan....
En zij poogden mij te dresseeren, zoodat ik los zoû loopen tusschen de slaven en er niet op het onverwachts van door zoû gaan, met kluchtige ezelbuitelingen. De dressuur gelukte hun in minder tijd dan zij zeker hadden gedacht, want ik had mij voorgenomen zoo tam en beschaafd een ezel te zijn als geen ezel in Thessalië. Ik trad dus tusschen de slaven naar voren. Ik liep afgemeten en sierlijk op mijn menie-roode hoeven met gouden ijzers beslagen. Ter zijde bezag ik mij in een der vijverplassen en ik was wel te vreden. Tusschen de lotusbloemen, die al het zonnelicht op vingen als in schalen albast, zag ik mij weêrkaatst en herkende ik bijna mijzelven aan mijn oogen. Herkende ik mij bijna aan zekere trekken en uitdrukking van mijn ezelgezicht. En bewonderde ik mij, zoo als ik vroeger wel eens mij in een metalen spiegel bewonderd had: toen als een knappe jongen, die op iedere mooie vrouw verliefd werd; nu als een sierlijk getuigde weelde-ezel, wiens verloving gevierd zou worden met de lieflijkste maagd ter wereld! Wèl in mij de weemoed, dat ik geen man was, maar die weemoed getemperd door het geluk, dat Charis mij liefde al was ik een ezel, juist omdàt ik een ezel was.
Ik naderde, tusschen wie om mij waren, tusschen de lotusvijvers, het groote, wijde grasveld, dat zich uitstrekte voor de zuilenrijke, half-cirkelige portiek van het landhuis. En omdat de slaven koperen cymbels hadden ter hand genomen, die zij sloegen tegen elkaâr, naderde ik te mid van mijn stoet met schetterblijde muziek. Andere muzikanten, [101]met fluiten, voegden zich bij ons en de lieflijke hymenæische melodieën liepen op en af als blijde beekjes van water. Om mij straalde de morgen. Als een paleis der goden straalde de witte woning en de schaduwen langs de zuilen waren bijna azuur, zoo onwerkelijk tooverde het morgenlicht de tinten òp der dingen van natuur en van menschen Er beefde een goudene rilling over de plassen, er weefde een trilling van lenteglans over alles: over het bevend turkoois van het water, over het warme marmer gloeide die glans van vuur....
Maar uit het landhuis, op muziek ook van fluiten en cymbels, kwam mij Charis te moet. Zij was omringd door haar vader en broeders en neven en hare maagden dansten om haar en jubelend liep zij mij tegen.
—O mijn Charmides! riep zij.
.... Hoe wist zij mijn naam toch....?
—O, mijn Charmides, mijn held en mijn heerlijkheid, ben je daar eindelijk, genezen en zoo krachtig en schoon! O mijn vader, zie: o mijn broeders en neven, ziet: wie is er met mijn held te vergelijken?!
En zij slingerde om mijn nu zacht zijdigen, zilvergrauwen nek hare armen en stond toen, zegevierend.
Ik zag Menedemus glimlachen. Ik zag zelfs lachen de jaloersche neven, de bezorgde broeders. Nu ik werkelijk een zoo goed verzorgde, wèl doorvoede, glanzig geborstelde ezel was, schenen zij Charis te gunnen hare verdwazing en lieten zij haar begaan. Zij kuste mij op den snoet en van zaligheid rilde ik. Tevens nam ik mij voor, niet te balken, nóoit te balken en mij te gedragen geheel en al als een kunstig gedresseerde ezel zich zoû gedragen. Hoe gelaten die rol ook was, zij was de eenige, die mij geschikt scheen, wilde ik [102]mijn geluk laten duren. Bruidegom, kon ik niet anders zijn dan geduldig en lijdzaam. Charis kuste mij, maar ik kon Charis niet kussen. Ter nauwer nood dorst ik mijn ezelesnuit even, speelsch, tegen haar handje reiken. Charis omhelsde mij, maar ik kon niet Charis omhelzen: ik stond slechts en onderging wat ik zoo gaarne zelve volbracht had en mijn geheele manneziel in vorm van weelde-ezel was er op gespitst mij voegzaam te gedragen, zoodat allen vertrouwen in mij stellen zouden.
Maar Charis, tusschen de maagden, geleidde mij naar het terras in het midden der zuilen van de portiek. Er waren daar tapijten gespreid; er waren groote kussens gestapeld. En Charis, met de wondermeesters, deed er mij zitten, zoo als dezen meenden, dat zij het mij hadden geleerd; op mijn achterdeel en met de twee voorpooten gestrekt. Ik deed het deftig, als een geleerde ezel het zoû hebben gedaan en Menedemus en de broeders en de neven lachten. Zij zetten zich om ons rond. En Charis vlijde zich aan mijn zij....
—Bijt hij niet? hoorde ik Menedemus fluisteren tot den oudsten wonderdokter.
—Hij doet geen vlieg kwaad, heer, antwoordde de wonderdokter; maar wij hebben dan ook werk aan hem gehad, al die weken, dat wij hem hebben verzorgd en geleerd!
En Charis leunde zich liefdevol tegen mij. Hoe gaarne had ik ook haar niet aan mijn hart gedrukt. Maar ik had een ezelehart en ik had geen armen, maar vier pooten. Gelaten bleef ik dus zitten, sidderend van geluk en ontroering en alleen boog ik, bijna teeder, mijn kop over haar heen, zijlings met mijn blik van bijna menschelijkheid. Ik hoorde de broeders en neven lachen: die menschelijkheid [103]trof hen zeker en zij dachten natuurlijk, dat zij was aangeleerd en zij vonden haar komiesch en vermakelijk.
Maar Charis zeide mij teeder, terwijl zij opzag in mijn menschelijke oogen:
—Mijn lief, ik herken je blik... Van den eersten keer, dat ik je zag... Het was bij de poort van Hypata... Het was buiten de stad, op den heirweg... Je liep naast mijn draagstoel voort... Je blik, je lieve blik staarde mij toe... Ik had je lief, ik had je lief om dien blik... Toen... toen verdween je.... O je verdweent!! En een slaaf riep luide ons van zijn rijdier toe, dat wie verdwenen was, Charmides heette en de zoon was van Lyzias uit Epidaurus! Nooit heb ik je naam vergeten! Charmides, Charmides, weêr heb ik je gevonden, ik, Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata!! En wij zijn gelukkig en wij zijn verloofd, o Charmides, o mijn Charmides: Charis en Charmides zijn verloofd!
In den licht-trillenden morgen klonken onze namen te zamen op, terwijl de fluiten trillerden en de cymbels goud schetterend te zamen sloegen.
En het blijde feest rondom ons, zalige verloofden, begon! [104]
Ik zat naast mijn liefde op een soort van troon vol kussens, tusschen de zuilen van het terras en ik geloof, iedereen was wel verbaasd, dat een ezel, die gekomen was de Goden wisten van waar, zoo wel-opgevoed ter neêr zat, op zijn achterdeel, de voorpooten gestrekt en zonder onwelluidend gebalk en het minste onvoegzaam gebaar, geheel en al als een goed gedresseerde ezel, terwijl mijn bruid hare armen vaak om mijn hals sloeg en zoete woorden tot mij zeide. Om ons zaten en lagen op lage bedden Menedemus en zijne zonen en de neven aan en terwijl de muziek der fluiten weêrklonk, met gouden cymbelslag onderbroken, diende een zwerm van slaven ons een maal op, dat zij in vaatwerk van goud en vazen van opaalblank kristal voor ons neder zetten op lage tafelen. En het gebeurde alles zoo plechtig als bij een werkelijke bruiloft. Mijn schotel en drinkschaal waren grooter dan van de anderen en de wondermeesters hadden het mij zeer gemakkelijk gemaakt pastei te eten en Chios-wijn te drinken en ik at en ik dronk zoo mensch-beschaafd, dat—ik lette het zijlings wel op!—allen er schik in hadden en zich vermaakten en den wondermeesters hunne bewondering betuigden, zulk een wonderezel van mij te hebben gemaakt.
Voor ons, in den stralenden morgen, glinsterden, zilveren spiegels, de vijverplassen hier en daar, bloeiden wijd open de [105]witte lotusbloemen, weken de bloemevijvers weg naar het wijde verschiet en tusschen al die schitterende waters waren de weiden, bespikkeld met duizenden madelieven. De olmen en sycomoren vervioletten met vage, in licht uitgeveegde kruinemassa’s van heel verre boomen en over alles zwom de wijde weelde van blauwe, diepste lucht. En over de weiden en tusschen de plassen traden de maagden aan en zij dansten er over de bloemen en tusschen de bloemen, zoo licht, zoo lucht als nymfen, zoo ijl ook en onwezenlijk, als waren zij droomen en de muziek klonk zoo ijl en onwezenlijk, als waren de cymbelslagen hoorbare zonneschijn... Maar toen ik zoo gelukkig zat, roerloos bijna, met Charis’ armen als een lelieboei om mijn nek en naar de dansende maagden zag, die onze verloving vierden, trof mij een onverwacht schouwspel, vreemd als een wedergekeerde werkelijkheid. Want tusschen de vijvers liepen op eens, in het gloeiende dagelicht, vier bruine jongens aan, naakt en brons, en zij slingerden zich twee aan twee om elkaâr als Hermes-caduceeën en liepen toen, de twee ondersten op hunne handen, de twee bovensten zegevierend de handen omhoog, tot zij, in een gestrengeld, ombuitelden en de bovensten op de handen liepen en die eerst zoo geloopen hadden zegevierden op hunne beurt. Ik herkende hen als de reizende kunstenmakers, die op het herbergplein te Delfi hunne kunsten hadden vertoond en van verbazing zat ik te staren, toen plotseling ik Demea herkende, met hare beide dansgenooten. Ik had bijna wel kunnen balken van verwondering, dat ik Demea hier plotseling verschijnen zag, maar vreemd was het toch niet, dat Menedemus de reizende kunstenmakers gehuurd had om met hunne spelen de bruiloft op te luisteren. Tusschen vader en broeders en neven van Charis, Charis [106]zelve aan mijn zijde, zat ik en verwonderde mij over de vreemde dingen van het leven en de zonderlinge lotsverwisselingen, die den menschen overkomen. Zoo Demea geweten hadde, dat zij nu hare acrobatische toeren ten beste gaf voor Charmides, die een ezel geworden was en die tóch zijne verloving vierde met de edelste maagd in Thessalië! Zij liep over een koorde, die de twee mannen gespannen hielden over de vijverplassen, de bloemoverladen wateren over; zij liep met gazen vleugels aan en in gouden looveren omgoten en hare genooten liepen als zij, en omdat de koorde vertrilde in het felle licht, scheen het of zij drie libellen waren, die zweefden, zweefden want zij liepen heel snel en het was of er de koorde niet was. En het werd mij zoo vreemd te moede, dat ik wel had willen balken, maar ik balkte niet. Toen, plotseling, geleidden de twee mannen negen jeugdige ezels naar voren op de weide vlak voor ons terras en het werd mij zoo vreemd te moede, dat ik wel had willen balken, maar ik balkte niet.... Voor mij zag ik de negen jeugdige ezels; zij waren getuigd en getooid en zij waren zekerlijk gedresseerd, want zij dansten recht-op met Charis’ maagden en de wondermeesters hielden de buiken vast van het lachen en allen lachten, maar ik lachte niet en balkte niet en zat slechts verwonderd te staren....
Toen zette Charis mij een bloemenkrans van lotuskelken, die zij gewonden had, de lange stengelen door elkaâr, op den kop en zij leunde tegen mij aan. En zij zeide:
—Mijn lief! Zie, ginds zijn je schildknapen en zij dansen met mijn maagden om onze oogen te verheugen! Zie je, mijn lief, het zijn négen schildknapen en zij dansen met negen mijner maagden. Het zijn schoone jongelingen, mijn lief, maar zoo schoon als jij is er niet een! Niet een is er, [107]die heeft zoo een lieven kop, rood gepluimd, goud-omband en lotus-omkranst; niet een is er, die heeft zulke diep blikkende, blauwe oogen; niet een is er, die heeft zulk een zacht vochten snoet en zoo een roze, lange tong, of zulke lieve, lange ooren, die zoo aardig bewegen heen en weêr, heen en weêr! En niemand heeft er zoo een zilvergrauwe, zijdige vacht en zulke fijne, sterke pooten met goud-beslagen, menie-roode hoeven! Te vergelijken, mijn lief, ben je met nièmand, niet met je schildknapen, niet met mijn broeders, niet met mijn neven, die zijn zoo gewoon-menschelijk maar, maar jij bent een prins, een vorst, een god, mijn lief; jij bent een fabelwezen, een mythe-schepsel, en ik min je, ik min je, mijn lief! Wat ik alleen betreur, o mijn heerlijke lief, is, dat je niet spreekt tot Charis! Eenmaal slechts heb je mijn naam genoemd en je stem klonk me zoo zalig toe in mijn ooren en mijn naam sprak je zoo lieflijk uit als niemand hem uitspreekt, mijn Charmides; allen harden klank aan mijn naam liet je weg en mijn naam uit je lieven, open bek, doorklonk mij met zaligheid! O zeg nog eens mijn naam, zeg nog eens mijn naam, Charmides, o mijn lief!
Ik kon het waarlijk niet nalaten. Om Charis genoegen te doen, zette ik mij schrap op mijn voorpooten, rekte mijn nek, opende mijn bek en riep:
—Ha.... hi!
Ik hoorde alle de gasten in onuitbluschbaren schaterlach uit barsten en zelfs de maagden en slaven en zelfs de kunstenmakers lachten om het gebalk van den bruidegom, maar Charis jubelde:
—Charmides!
En zij omhelsde mij in liefdegeluk en strooide de lotusbloemen om mij rond... [108]
Zoodra ik echter gebalkt had, schrikte Demea, op het koord.
En afgesprongen, in hare gouden looveren omgoten en met hare gazen libellevleugelen, liep zij in grootste verwondering naar ons toe, bleef voor onzen troon en tafel staan en blikte mij diép in de oogen. En nu zag ik, dat zij werkelijk ontstelde en zij riep, als Charis geroepen had:
—Charmides!
Maar Charis schrikte op. En zij riep, hare armen om mijn hals:
—Wat wil die koorddanseres! Wil zij mij mijns bruidegoms liefde ontstelen! Ik ben ijverzuchtig! Ik wil niet, dat zij ons nadert!
Maar Demea, die zich herstelde, riep:
—O, lieflijke bruid, vergeef uw dienares en uw slavin! Ik wenschte alleen in het glanzende aanschijn te staren van uw onverwinlijken held Charmides, van den roemrijken veldheer, wiens faam tot de hoogste luchten weêrklonken heeft en tot de verste horizonnen! En ik breng hem enkel mijn hulde en roep hem toe: heil Charmides!
Zij riep het en allen stemden in:
—Heil Charmides! Heil den bruidegom!
Bijna had ik gebogen naar links en rechts, maar ik bedacht mij bij tijds. En balkte daarom slechts:
—Hi—ha!
En allen schaterden het uit en Demea schaterde het uit in mijn oogen.
Maar Charis riep:
—Hij dankt, mijn held, voor uw hulde, o blijde feestgenooten!
En zij wierp zich aan mijn hals en nieuwe spijzen en [109]wijnen werden voor gediend en er was dans van ezels en maagden en fluitmuziek en Demea zweefde met de beide andere meisjes over de, in het licht als wèg vertrilde, koorde en de kunstenmakers buitelden....
Toen het feest ten einde was, daalde de zon, immense bloedroode schijf aan den einder. De massa’s van boomen, de looverkruinen vervloeiden te zamen in roodgoudig violet, minder doorschijnend; in dichtere schaduw slopen reeds schimmen van nacht.... Over de vijverplassen rimpelde in meerderen bries de roode afschijn en brak in kabbeling bij kabbeling tusschen de platte lotusbladeren en de blanke schalen, die zich, groener in schutsbladen, sloten. Al de veldbloemen sloten. Het lusthuis stond overvloeid van rood. En de hemel vervaalde in violette schemering.
Flambouwen werden ontstoken. En met zang en muziek werd ik in een feeststoet terug geleid. Maar Charis, droevig, fluisterde, hare armen om mijn hals:
—Mijn lief, zij gaan ons scheiden....! Zij huwen ons nog niet, zij huwen ons nog niet: vele offers schijnen eerst den goden te moeten worden gebracht, opdat geen schaduw over ons geluk kunne vallen! Mijn lief, zij gaan ons scheiden!
Ik antwoordde niet, zelfs niet balkende, zelve droevig te moê... Wat zoo ik mij bekend maakte! Ik aarzelde. Ik zoû, ach, onttooverd, niet meer zijn dan een handelsreiziger en Menedemus zoû mij, onttooverd, verjagen! En nu, dat ik ezel was, bleef ik Charis’ bruidegom. Zonder verdere hoop en verwachting, maar toch, toch welke zaligheid nog, in vergelijking met wat onttoovering brengen zoû. Een ezel, een ezel wilde ik blijven!
En de stoet geleidde mij verder. Niet meer naar een [110]stal, maar naar een marmerzuilig pavillioen. Tusschen bloemenkransen en maagdendans en ezelgetrip en flambouwengeflakker en muziekgeschal geleidden zij mij waar vreemdelingen van aanzien, Menedemus’ gasten, gewoon waren te overnachten. Geleidden zij mij binnen een zaal, purper behangen.... En weende Charis, scheidende van mij met laatste omhelzing en mede gevoerd door vader en broeders, die troostten.
De wondermeesters sloten de zaal. Ik zag om mij rond. Een bed van purper, groot genoeg voor mijn ezelleden. Een bad van porfier. Bloemenkransen om zuilen. Slaven naderden mij; zij onttuigden mij, vroolijk om den bruidegom, die een ezel was en verlieten mij met kluchtige huldebuigingen. Ik bleef alleen....
De nacht viel: door de hoog aangebrachte ramen starrelde de zomerlucht....
Plots hoorde ik:
—Charmides!
Een stem riep. Ik zag op. Aan een der hooge ramen had Demea zich buiten opgeheschen en keek zij naar binnen in mijn nachtschemerig verblijf. En zij riep, fluister-zacht toch:
—Charmides! Ik heb je herkend! Je bent betooverd! Je bent geen ezel maar je bent mijn Charmides, die betooverd werd! Herinner je, Charmides, Delfi en den vervallen tempel der Pythia en onze liefde, onze brandende liefde! Zie, mijn looverenkeurs is het purper, dat je mij gaaft en om mijn hals hangt de valsche maar wonderkrachtige peerparel! Charmides, waar is de filter, dien ik je gaf?! O, Charmides, Charmides, hoor mij! Ik zal je deur open breken—sterk ben ik—en ik zal je rug beklimmen en wij [111]zullen vluchten van hier en ik zal je onttooveren met een heel sterken filter en wij zullen gelukkig zijn, ver van de menschen, op de rotsen, in de wouden, op de bergen! Ik weet de wondere plaatsen! Charmides, zeg mij, wil je?
Maar ik schudde met mijn kop van neen....
—Charmides!? Wat? Wil je een ezel blijven, wil je een ezel blijven om Charis! O, dwaze Charmides, die eenmaal een man was, verliefd op alle vrouwen en nu een kuische ezel is, wien zelfs geen simpele ezelin bekoort! O, dwaze Charmides, o domme ezel, die zelfvoldaan vertoeft in een marmeren pavillioen bij een bad van porfier en een bed van weelderige kussens.... Kom tot inkeer! Knik van ja! Dat ik je deur open zal breken!? Dat wij, ik op je rug, vluchten zullen van hier! Dat ik je onttooveren zal! Dat je mij lief hebt, Charmides, als een man, die je weêr worden zult, en dat je niet Charis lief hebt, voor wie je nooit anders dan een ezel zal blijven, dwazelijk getuigd als een bruidegom, die nooit gemaal, nooit gemaal zal worden! Charmides, Charmides, knik!
Ik knikte niet, ik schudde mijn kop van neen.
—Vervloekte Charmides! riep woedend Demea. Blijf dan een ezel, jij ezel, die je bent, ezelachtige ezel!!
En met een hoongelach glipte zij weg.... [112]
—Vader, waarom huwen wij niet?
Zoo klonk Charis’ stem, een avond vol van zomerweemoed. Hare arm lag, blank, rond en meisjesjong over mijn nek, waar ik stond in de weide en speelsch met mijn bek de halmen en lang opgeschoten veldbloemen trok. Charis speelde vaak met mij en hare verwanten prezen mij, dat ik een zeer tamme ezel was. Want dikwijls liep Charis voor mij weg en moest ik haar achtervolgen en zij lachte als een kind en ik achtervolgde haar dan, hield mijn draf in, om haar langer van het spel te doen genieten en dan, eindelijk, haalde ik haar in en greep zacht tusschen mijn tanden den slip van haar sluier. En zij gaf zich dan gewonnen en leunde, lachende, tegen mij aan en kuste en bekranste mij, omwond mij met bloemen. Hare maagden dansten om ons rond en wel eens zette zij zich op mijn rug en ik liep in een cirkel over de weide, terwijl Charis jubelde van pleizier. Of ik lag in het lange gras, sierlijk en voegzaam en zij zette zich naast mij, zei lieve woordjes en vertelde mij fabels. En hare handjes streelden mijn kop, gleden mijn ooren langs, die zij wenschte heen en weêr te zien bewegen, het eene hoog-op, het andere hangende en dan weêr beurtelings het eene hangende, hoog-op het andere en zij lachte, hare lieve oogen diep in mijn oogen....
—Zeg dan, vader, herhaalde Charis; waarom huwen wij niet? [113]
Om Menedemus stonden de wondermeesters, de broeders, de neven. En zij fluisterden meêwaardig onder elkaâr en ik hoorde Menedemus tot de wondermeesters zeggen:
—Wanneer onttoovert ge mijn dochter dan eindelijk, dat zij ziet, dat zij verliefde op een ezel, verloofd is met een ezel?
En de wondermeesters schudden bedenkelijk met de hoofden en de Frygische mutsen. Maar Charis weende en op een teeken van de wondermeesters, die meenden, dat zij het mij hadden geleerd, liep ik, dansende, in het rond, sierlijk met goud-beslagen, rood geschilderde hoeven, zettende den een voor den ander. Toen lachte Charis weêr en de maagden dansten om mij en zij zelve danste mede.
En zij vonden mij allen een bewonderenswaardige, goed gedresseerde prachtezel, zoo tam en die geen vlieg kwaad zoû doen en vooral niet zijn lieve bruid Charis, maar aan huwelijk was niet te denken! En daarom was ik zelve ook vaak wanhopig, wanneer ik dacht aan mijn betoovering, aan mijn herschepping en tevens overpeinsde, dat, zoodra ik herschapen in een man en onttooverd zoû zijn, ik niet meer dan een handelsreiziger zijn zoû, Charis niet evenboortig, als hare neven waren, zoo dat mijn zalig geluk gedaan zoû zijn! O, hoe lang zoû het nog duren! Nog nooit had ik zoo lief gehad, zoo innig, zoo teeder en zoo geduldig. Ezel, voelde ik mij bijna gelukkig, als ik nog nimmer geweest was.
Dien middag, dat Charis sliep, door de maagden in slaap gezongen onder een dicht rozen-begroeid traliewerk—de witte rozen hingen, de traliën langs, langs haar heen—zag ik haar, van uit de weide, met liefde, geluk en weemoed aan. Zomerzonneschijn golfde omlaag. En toen dwaalde ik verder tusschen de vijverplassen, die blonken en blikkerden goud en blauw, overbloeid met de ontlokene bloemen. En [114]naderde het altaar van Venus-Afrodite tusschen het roode-rozenbosch. De godin rees marmer en wonderschoon achter haar altaar in de purperen schaduw. Het boschje zoemde vol van verliefde vliegjes, die dansten. De duiven, die er nestelden, klapwiekten er uit op en zilverden over de stralende lucht. En ik boog de voorpooten; ik knielde neêr. En ik bad:
—Heilige godin, bad ik. Wees mijn toeverlaat, wees onze toeverlaat! Help ons! Charis, betooverd, heeft in mijn ezelvorm lief Charmides, dien zij zàg, een, twee seconden naast haar draagstoel, op den heirweg, bij de poort van Hypata. Groote godin, help ons! Niet alleen zilverasters kunnen mij helpen! Misschien helpen uw roode rozen mij beter!
En, ezel, lag ik geknield voor de godin. En wat ik Charis nooit had durven doen, deed ik de godin: ik kuste met mijn ezelsnoet haar den marmeren voet. Ik brak teeder met mijn tanden enkele harer rozen af en legde de bloemen op haar altaar, opdat zij in meerderen geur van vereering zouden uit bloeien aan haar voet....
En ik dwaalde terug. Er was het blijde feest, als er iederen middag was met mijn bruid; er was het uitgezochte maal en de dans en de muziek....
—Vader, waarom huwen wij niet...? hoorde ik wederom Charis vragen.
Maar mijne dienslaven geleidden mij terug tot het pavillioen. Uit vertrouwen en zorgeloosheid lieten zij den laatsten tijd de deur open. Zij waren zoo gewend in mij te zien een wonderlijk tammen, goed gedresseerden ezel, een ezel, die menschelijk at en aan lag, een ezel, die speelde met hunne jonge meesteres, een ezel, die zich nooit onvoegzaam [115]gedroeg, die als een mensch zijn pavillioen bewoonde. Zij lieten mij doen als ik wilde....
De nacht was zwoel, of onweêr dreigde. Ik kon niet slapen, op mijn weelderige kussens. Ik legde mij op het koele vloermozaïek, mijn ezelebruin vol mensche- en mannegedacht. Ik stond weêr op en trad uit het pavillioen. Ik dwaalde over de weide. Ik zag naar den hemel. In der daad, zware wolken dreven aan uit het Noord-Westen.... Zij ontrolden, naderende, als een dikke rook.... Zij bedekten geheel den hemel.... Plotseling...! Plotseling zag ik in de rollende wolken menschengezichten....
Heksen? Gedrochten? Helsche wezens? Ik verborg mij in het dichtste struikgewas onder zwarte steeneikenbladeren. Ik zag toe, ik luisterde toe....
Drukkend, maar anders dan van naderend onweêr, rolden de wolken nader.... Overdekten nu geheel de lucht boven het landhuis.... Waren als éen wolkende nacht over de weiden.... Van nachtkim tot nachtkim.... En omsloten met de bergen weiden en woning als in een knellenden, vijandigen cirkel....
Ik hoorde stemmen.... De stemmen, zij sisten en suizelden als met slangegeschuifel, daar boven, in de dichter broeiende wolken.... En het was als een onweêr, hoewel het geen onweêr was. Zeker zouden de bewoners van het landhuis denken aan onweêr. Maar ik, ik wist reeds genoeg van de onheilige dingen van Thessalië om te weten, dat dit geen onweêr was.... Ik spiedde uit, uit mijn schuilhoek. En plotseling verduidelijkten zich hel in felle sulfergloren, die als weêrlicht schenen, de tronies der aangezweefde, demonische schepselen, bleek, grijnzend, dreigend. En door het schuifelen en suizen en sissen heen, verstond ik de [116]woorden, die weêrklonken van uit de rollende wolk, die woelde boven de wereld....
—Zeg ons, heer, uw wil! Zeg ons, machtige Chersonezus, uw machtigen wil...! Gehoorzaam zullen wij uw wil volvoeren, wij geesten van de lucht....
—Wij geesten van het water...!
—Wij, van het vuur...!
—Wij, van de aarde...!
—Wij, àllen, elementen, waar over gij heerscht, o machtige Chersonezus! Zeg ons uw wil!!
En het donderde en het weêrlichtte, of was het enkel het rollen der wolken en dringen der dreigende geesten en de sulfergloor van hun atmosfeer, die telkens hel op vlamde tusschen de dichter en dichter aankrullende dampen? Maar een vreeslijke stem, machtig, weêrklonk....
—Heilige goden van Eleuzis! bad ik. Bewaar wie mij dierbaar is!!
....—Heft gehéel dat verdoemde huis in de lucht, als ware het niet meer dan een pluim, die op waait in den wind. En stort het dan neêr op de aarde! Vernietigt het, verdelgt het met aardbeving en stormgeweld en met vlammen! En doet tusschen die verdelgingen Charis alleen behouden blijven, zoo dat zij tusschen de puinhoopen aan mij is en ik haar ontvoer door de luchten!
Een vreeslijk warrelen en woelen begon. Bijna had ik luide gebalkt van ontzetting. Ik balkte echter niet en onder de zwarte schaduwen en tusschen struikgewas en struweel, sloop ik terug. Ik glipte over de padden, die angstiglijk brulden. Ik struikelde over de slangen. Ik wist niet of zij dieren waren, gunstig aan Chersonesus of ongunstig. Over de weide sloop ik onder het razender en razender rumoer in [117]de luchten, sloop ik, staart tusschen de pooten, glipte ik tusschen de waaiende halmen....
—Goden van Eleuzis! Doet mij onzichtbaar zijn!
.... Sloop ik terug en bereikte het landhuis.... Boven mij scheen de storm al zijn geweld in éen woesten draaikolk samen te mengen als een heks haar brouwsel hadde gemengd in een immensen, zwarten ketel. Lichtende vlerken waren niet meer dan schichtende bliksemflitsen.... Ik naderde de zuilenrijke portieken, die angstig opblankten, telkens, dat de bleeke gloren op gloeiden.... Ik rende nu de portieken door, ik rende tot voor het raam van Charis’ eigene kamer.
Niemand bewoog in huis? Sliepen zij allen, trots het vreeslijk geweld, rond kolkende om in de nacht boven het huis, of waren zij reeds, vóor hunne verdelging, betooverd? Niemand bewoog. Maar voor het raam van Charis hield ik stand....
—Hi-ha! balkte ik.
Niemand antwoordde en mijn gebalk verloor zich in den rond donderenden storm.
—Ha-hi! balkte ik, als ik het kon, Charis’ aangebeden naam. Ha-hi!
Ik stiet met mijn snoet tegen de luiken.
—Ha-hi!! balkte ik steeds en van overspanning, eindelijk, balkte ik:
—Cha-i! Cha-is! Chà-ris!!!
De luiken werden ge-opend. Charis, het blonde haar los om de schouders, verscheen, zóo blond, zoo blank in haar blanke gewaad....
—Charmides! kreet zij. Mijn lieveling! Wat is er!? De storm barst los! En ik ben bang, ik ben bàng! Hoor dien ronden donder draaien en rommelen blijven boven het huis! Zie de felle lichten! Charmides, o bescherm mij! Iedereen [118]slaapt in diepsten slaap! Mijn vader, mijn broeders, mijn neven, de maagden, de slaven! Charmides, het aardbeeft! Vader! Broeders! Neven! Is dood dan iedereen al!?
—Charis! balkte ik....
....En in mijn overspanning spràk ik en riep, wijd mijn bek open naar Charis:
—Be...stij...g... mijn... rr...ug!!
Charis begreep; zij slaakte een gil, bijna van vreugde: zij klom op de raampost; vlàk tegen den muur hield ik mij gedrukt; zij wierp zich op mij....
—Sla... om... mijn... nek... je armen!
Zij sloeg hare armen om mijn nek. En ik holde voort, de portieken door.... Het aardbeefde, het aardbeefde vreeslijk.... En ik holde voort ter zij van het huis, maar het scheen te trillen, en te bewegen.... Ik holde voort, op het gevoel af, want het was inkt-donker om ons, een duisternis, die alleen de sulfergloren bleek op lichtten, telkens.
Dan vergewiste ik mij, dat ik goed draafde, over de weilanden, tusschen de vijvers, naar de heiningen. Mijn draf scheen niet te worden bespeurd, door de helsche geesten, die al hunne machten samen stuwden boven het huis. Eens dat hunne bliksems flitsten, zag ik om.... En ik zag, o verschrikking, het geheele huis met zijne portieken, die wankelden, in de lucht zich verheffen, als in een vreemd vizioen, maar dat waarheid was: ik zag het prachtige landhuis sidderen op zijne grondvesten tusschen de wolken, waarin het gelicht werd en die het als een zwart stormende zee omdrongen; ik zag het toen storten in éen, met brokkelende zuilen, die even nog op glansden in de gloren der helsche flitsen, ik zag het toen vernietigd, een wrak gelijk, uit-een drijven op den steeds kronkelenden damp... [119]
Bij het einde der weilanden, op de zelfde plek, waar Charis mij had binnen geleid, sprong ik over de heining, draafde ik langs de rivier, even slechts te raden met huiverig bleeken afglans, draafde ik, draafde ik voort, Charis steeds liggende over mijn rug, hare armen vast om mijn nek. Hoe lang ik draafde? Ik weet het niet! Waarheen ik draafde? Ik wist het niet. Ik draafde slechts, draafde slechts: ik draafde denkelijk de geheele nacht. Somber bleef de nacht maar de storm, de duivelsche storm, had alleen zijn kring getrokken rondom het domein van Menedemus, en wij waren dien tooverban uit.
—Goden van Eleuzis! bad ik telkens. Goden van Eleuzis! Behoedt ons allen!
En in de donkere nacht draafde een onzichtbaar grauwe ezel met de witte vlak van een blonde maagd op zijn rug voort, langs de bleeke rivier, onder de wind-doorzwiepte boomen. Tot ik, uitgeput, omzag, stil hield.... Achter ons verdiepte de nacht, voor ons schemerde door de vale sluiers het allereerste dagebegin. Een wand van rotsen piekte voor ons op.... Maar ik had Charis gered!
Zij gleed van mijn rug op het mos, half bezwijmd.... Zij strekte de armen nog naar mij uit.... Ik viel voor haar neêr, ik wilde haar omhelzen, haar drukken aan mijn hart.
Maar ik herinnerde mij dadelijk na, dat ik een ezel was... En ik bleef op mijn voorpooten geknield, aanbad mijn geliefde en wilde haar roepen bij haar zoeten naam....
Maar verloren had ik mijn menschestem, die mij uit wanhoop éen oogenblik scheen terug geschonken en ik balkte slechts rauw mijn ruigen ezelskreet....
Die tegen de rotsen, weêrechoënd, brak.... [120]
De morgen straalde. Ik zag om mij rond. De rivier aan den rand van het woud en den weg, overschaduwd door takken en blâren.... Maar dan, ter zijde, het rotsgebergte. Het was piek bij piek, die uit stak; hoogere en lagere rotsen stonden verwonderlijk recht de lucht in, als met een leger van bijna regelmatige pieken; zij schenen als menschelijke monumenten te rijzen, als een stad van steen, als een massa van vreemde torens, maar zij waren enkel het werk der natuur; zij staken hunne hemelhooge monoliethen, hun steile, gladde gevaarten met ontzaglijke kegels op in de blauwste lucht; sommigen schenen wel naalden zoo scherp in de verte en verschemerden in het rozige lichtwaas. Twee arenden vlogen er over heen....
Toen boog ik mijn kop naar Charis. Zij sloeg juist de oogen op en zij riep, angstig:
—Mijn lief, waar zijn wij?
Ik wist niet hoe haar te antwoorden, bang haar met mijn rauw gebalk te verschrikken. Maar zich richtende op de knieën, herhaalde zij:
—Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?
En zij sloeg de armen om mijn nek.
—Zoo lang heb je gedraafd, zoo ver heb je mij gevoerd, weg van mijn vader en van mijn verwanten en mijn maagden zijn niet om mij heen! Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?
Ik kuste haar met mijn snoet de hand, ik likte haar de [121]palm, maar ik wist niet haar te antwoorden. En zij rees plotseling op. Zij zag zich in haar witte kleed, met hare lange, blonde haren los, zonder mantel of gordel of sluier en zij begon luide te schreien en riep, dat zij wilde naar huis. Bedenkende hoe ik haar troosten kon, plukte ik gele en blanke veldbloemen met mijn tanden af en wierp ze op om haar heen. Zij lachte als een kind, zette zich neuriënde en begon de bloemen te vlechten en ons met de bladeren te versieren. Ik draafde om en om, om haar te vermaken en den krans, dien zij gevlochten had, zette zij mij om de lange ooren heen, die zij zoo gaarne heen en weêr zag bewegen. Dan scheurde de krans en viel af en zij hervatte haar werk, terwijl ik de grashalmen graasde....
—Ik heb honger! riep zij op eens, als een kind.
Wanhopig zag ik rond. Waar heen zoû ik Charis voeren? Dit eenzame woud, dat wij waren uitgedwaald in de nacht; deze stroom, dien ik niet wist of hij de Sperchius was en waar langs ik niet wist wàar te geraken en dan die vreemde rotsenmassa, die zonderlinge natuurspeling van dat oppiekende, -piekende rotsgebergte, dat, nu klaarder het licht werd, scheen te rijzen, eindeloos te rijzen, dat scheen te pieken, op te pieken tot den verren horizon toe.... En zoo ik ook iets nog geweten hadde van woud en stroom en rots, wat zou ik ook hebben kunnen aanvangen met een teêre, onnoozele en betooverde jonkvrouw, gewoon aan de liefdevolste en te gelijker tijd weelderigste zorgen, gewoon aan rijke kleederen, aan kostbaar huisraad, aan uitgezocht voedsel en steeds omringd door een schaar dienaressen, die haar omzongen, omdansten, elk van haar wedijverend met Charis in schoonheid? Hier ving ik den nieuwen dag en het nieuwe leven aan, bemind en minnende en samen, alleen [122]met mijn bruid, zonder iets voor haar te kunnen doen, dan haar te dragen op mijn rug! O, hoe wanhopig zwol op eenmaal in mij het late berouw, dat ik, onbezonnen, omdat ik beminde, mij niet als eveneens betooverd had bekend willen maken, door met mijn poot een paar letters in het zand te schrijven, zoo dat de wondermeesters mij zilverasters hadden kunnen zoeken en ik op nieuw weêr mensch en man ware geworden. Dàn ware ik weg gejaagd, ik koopmanszoon, wien Menedemus nooit zijn dochter van vorstelijke geboorte als vrouw zoû willen afstaan, maar dan hadde ik beschikking gehad over onmisbare, menschelijke hoedanigheden; dan hadde ik misschien, wie weet, zoo niet op mijn rug, Charis geschaakt in mijn armen, dan ware ik met haar gevlucht en hadden wij ons geluk ergens in stille zaligheid kunnen verbergen, terwijl nu...! Wat ving ik met mijn geliefde aan!? Zij was wederom in schreien en snikken uitgebarsten; zij liep handen wringende om; zij wilde niet meer met de bloemen spelen.... Ik deed haar de vlinders op letten, die fladderden om ons rond, maar zij lette de vlinders niet op, de goudvisschen, die snel schoten den stroom af als zonneflikkeringen, maar zij lette de visschen niet op en zij klaagde, de armen om mijn hals en smeekte mij haar terug te voeren naar huis. Zoo dat ik, met mijn goud-beslagen hoef schreef in het zand:
—Zet je dan weêr op mijn rug...
Zij lachte door hare tranen en klapte in de handen, om dadelijk meêwarig te klagen, dat ik mijn stem in den oorlog verloren had! Maar zij juichte, dat ik nu schreef en zij wierp zich op mijn rug en zat tevreden, half liggende, hare armen om mijn nek. Bekranst en versierd wij beiden met bloemen en blârenfestoen, liep ik met Charis den rotsberg om, langzaam.... [123]Honger had ik niet, daar ik grazen kon en geen wijn en pastei behoefde, maar Charis klaagde op eens weêr:
—Charmides.... Ik heb honger!
Ik wist wel, zij léed nog geen honger, maar toch zwol de wanhoop weêr in mij op.... Waar vond ik voedsel voor mijn bruid...? Tot ik plotseling, opener het woud en de zon gestegen, een vruchten dragenden appeleboomgaard bespeurde en ik blijde het zette op een draf. Charis, van pleizier, juichte op en in den stralenden zomermorgen liep daar een ezel, met een schoone maagd op zijn rug, beiden vertuit met bloemen en blâren als voor een herdersfeest, den rood doorappelden bongerd te moet.... En tusschen de boomen doolde ik met Charis langzaam voort en zij plukte de appelen, die laag hingen en ik at de appelen, die, overrijp, waren gevallen over den grond in gras en madelieven en mos. En een oogenblik gevoelde ik, dat wij beiden zalig gelukkig waren. De morgen, de zon, het gras, de appelen, onze kransen, wij beiden te zamen alleen, terwijl alleen de vogelen om ons twetterden, de vlinders in liefde fladderden, de mugjes als genstertjes schitterden: meér was er niet, maar dit oogenblik was dat alles genoeg van geluk voor de beide betooverden, voor Charis, die verliefd op haar ezel was, voor Charmides, den verliefden ezel, op wien Charis verliefd was geworden. En ik dwaalde met Charis den bongerd door, ik steigerde speelsch of sloeg met de achterpooten uit, ik balkte zelfs Charis’ naam, zoo als ik het kon en de roode appelen lokten, honderden, om ons heen....
Zoo gingen de uren voorbij en vergaten wij beiden, dat wij geen toekomst voor ons zagen, en had Charis haar honger gestild, en haar dorst gelescht aan een beek en toen, van ons spel moede, zich neér gelegd in het vliegjes-doorzoemde [124]lommer, waar ik, in het mos gelegerd, had gewaakt over haar sluimering. Maar nu, in de middagstilte, begon de zorg, op nieuw in mij gewekt, om te zien naar een uitkomst. Ik spiedde uit links en rechts en speurde geen menschelijk wezen. Als een witte oven gloeide het piekende rotsgebergte door de appelboomen heen en vertrilde tegen de stralende zomerlucht... Wat zoû die verdere dag, wat zoû die nacht ons brengen? Hoe geheimvol onbekend was ons de naaste seconde! Hoe zoû ik verder Charis kunnen behoeden, ik, een ezel op mijn gouden hoefijzers, voor wilde beesten en saters, voor heksen, voor alles wat de geheimnisvolle nacht met zich meê voert en hoè voor honger, ellende, armoede! Alleen met mijn bruid in het woud, had ik éen oogenblik kunnen vergeten, tusschen bloem en spel en ooft, dat wij beiden betooverd waren en aan zware levensbeproeving bloot gegeven, nu de middagstilte suisde om Charis’ slaap en ik waakte, wekte de wanhoop op nieuw zich in mij.
Tot ik meende tusschen de bladeren geritsel te hooren. Ik spiedde uit en werkelijk zag ik mannen sluipen.... Zoû ik balken, zoû ik mij bekend maken als Charmides, de betooverde zoon van Lyzias van Epidaurus, die met Charis, Menedemus’ dochter, gevlucht was, van het instortende landhuis weg? Bijna meende ik, dat dit het verstandigst zijn zoû, toen ik begreep aan der mannen uitzicht, dat zij roovers waren! Ja, zij waren roovers; geen armoedige, barre, weêrzin en afgrijzen wekkende wilde-mannen des wouds, als mij hadden gestolen uit de houthakkershut, maar wel twintig, dertig groote, sterke, gewapende roovers in korte mantels gehuld en met groote hoeden op.... Zij slopen wel tusschen het lagere hout—vermoedelijk om niet langs den heirweg [125]te gaan—maar zij praatten toch en lachten zelfs onder elkaâr, als of zij hier thuis en bekend waren. Zekerlijk was deze afgelegen, prachtig gekweekte appelebongerd, die wij geplunderd hadden, hun eigendom! Toch, roovers, zoo ik bekend mij maakte, zouden misschien mij zilverasters kunnen zoeken en ik zoû voor losprijs mijzelven weêr worden.... Roovers zouden voor losprijs Charis vrij zeker laten.... Bliksemsnel bedacht ik dit alles, tevens beducht of zij ruw geweld mijn aangebeden bruid zouden kunnen doen.... Tot ik hunne woorden hoorde:
—Deze nacht dus?
—Ja, beaâmde wie hun hoofdman scheen. Het landhuis van Menedemus....
—Het omsingelen...?
—Ja en zijn dochter schaken....
In ontzetting was ik opgerezen. Ik begreep, dat zij niet wisten, dat Menedemus’ landhuis was behekst geworden, in de lucht geheven, vernietigd! Ik begreep, dat zoo zij het op Charis voorzien hadden, een hun gunstig noodlot Menedemus’ dochter op hun weg had gevoerd! Ik begreep, dat geen tijd te verliezen was....
—Cha-i! stiet ik mijn bruid aan met mijn trillenden snoet.
Zij ontwaakte, wilde mij omhelzen, maar dadelijk beduidde ik haar, door te knielen, dat zij op zoû stijgen. En zij steeg op. En juist toen de roovers in den bongerd verschenen, draafde ik weg, naar de rivier terug.
De mannen bleven bevangen staan. Het moest ook dien ruwe klanten als een tooverbeeld, niet eigen der werkelijkheid, gelijken, hoe daar een prachtige, zilver gevachte ezel, op glinsterend beslagen, roode hoeven weg draafde met een [126]blanke, blonde maagd over zijn rug, hare armen om zijn nek en beiden versierd met bloemen en bladerfestoenen, die nu af van hen vielen. Zij moesten wel denken aan een nymf uit het woud, aan een goddelijk wezen, een onwaarschijnlijken ezel berijdend, in het stralendste zonnelicht, tusschen de gelooverde en be-appelde schaduwvallen, dravende naar de rivier, waar zij zeker in een mist aan hun oog zouden worden onttrokken! En ik draafde door.... Maar de mannen, wat ook hunne verbijstering hun had voor gegoocheld, waren ons reeds met wijde passen achtervolgd.... Ons inhalen zouden zij zeker niet, was ik mij overtuigd, terwijl ik hupte over steenen en boomtakken en Charis juichte om den rit, niet wetende welk gevaar dreigde. Tot plotseling, tusschen de rivier en ons, andere mannen op doken, komende van den tegenovergestelden kant. Zij riepen elkander toe: de eersten riepen den anderen toe, dat zij zich zouden verspreiden en ons tegen houden. En in der daad, zij verspreidden zich in een wijden cirkel, te zamen zeker een veertigtal roovers. Te vergeefs trachtte ik hier tusschen hen weg te komen, trachtte ik daàr tusschen hen te ontvluchten: zij sloten dichter hun cirkel en ik zag geen uitgang meer en zij grepen mij aan snoet, aan staart, aan manen. Ik steigerde, ik sloeg met de achterpooten uit, ik poogde hen, woedend, te bijten: wat kan éen ezel tegen veertig Thessalische roovers! Luide hoorde ik Charis van ontzetting jammeren, maar er was niets aan te doen: de mannen omringden ons en de hoofdman Charis, die van mijn rug af gegleden was, op beurende, riep:
—Schoone jonkvrouw, die op uw ezel vluchtte, gij zijt aan ons en de kostbaarste buit, dien Hermes-Mercurius, onze god, ons ooit gunde! [127]
Ik had geen tijd mij te verbazen, dat roovers den zelfden god vereeren als eerlijke kooplieden in parels en purper: trillende stond ik op mijn hoeven.
—Een sterke, mooie ezel! prezen de roovers, mij slaande vol hartelijkheid op de schoft. Een dappere ezel! Een flinke ezel! En een edele, wonderschoone maagd, die hem berijdt!
—Wie zoû zij zijn? vroeg de hoofdman.
De roovers wisten het niet.
—In alle gevallen een aanzienlijke maagd, die ons zal troosten, mochten wij Menedemus’ dochter heden avond niet kunnen ontvoeren, zei de hoofdman. Jonkvrouw, berijd weêr uw ezel. Schrei niet en jammer niet meer: wij wenschen geen kwaad u te doen.
En hij dwong Charis mijn rug wederom te bestijgen en zij zette zich, maar luid snikkende:
—Mijn bruidegom! Mijn Charmides, red mij!!
—Ver is uw bruidegom, meende de hoofdman; en zijn vrouw zult ge zoo gauw niet worden!
En zij voerden ons terug, door den appelebongerd: er was niets te doen dan voort, met mijn bedroefden last, tusschen hen mede te stappen...
Toen, omdat ik Charis noch redden, noch zelfs te troosten wist, balkte ik wanhopiglijk luid uit naar den stralenden zomerhemel. [128]
Tusschen de roovers stapte ik nu voort, schreiende Charis op mijn rug, den bongerd door, dan een eikenwoud door, tot wij naderden den wit gestoofden wand van het rotsgebergte, dat als een vreemd kasteel, immens en duizend malen getorend, op rees. En verwonderde ik mij, waar zij ons henen leidden.... Tot de rooverhoofdman zeide:
—Jonkvrouw, schrei nu niet langer. En duld, dat ik mijn mantel u over het gezicht sla, want ge moogt niet zien, waar wij u brengen. Vrees echter niets, geen kwaad zal u geschieden en ik wensch alleen losgeld van uw ouders of verwanten te ontvangen; zoo dra ge ons de noodige inlichtingen hebt gegeven, zullen wij ons in verbinding met hen stellen en wil ik hopen, dat ge spoedig, met uw ezel, weêr vrij zijt.
Zijn toon was zoo hoffelijk, dat werkelijk Charis haar jammeren staakte en duldde, dat hij zijn mantel haar over het gezicht wierp. Onderwijl lette ik alles goed op en had ik ook eén oogenblik gedacht mij aan de roovers bekend te maken, ik zoû nu wel oppassen dat te doen; een ezel blinddoekten zij niet, als zij een man hadden gedaan, een ezel lieten zij vrij rond blikken en op letten.... En ik lette op, terwijl wij langs den heeten wand van het gebergte trokken,—het stond soms als met kalkwitte, brokkelige tafelen op—dat deze roovers, die ons hadden overmeesterd, [129]geen ruwe wilde-mannen waren, maar sommigen eer mannen van zeker aanzien: er schenen meesters en dienaren onder te zijn; de hoofdman zelve, dien zijne makkers Dionyzius noemden, was een kloek gebouwde, jonge man, trotsch en gebiedend, maar beleefd tegen over zijne gevangene en geen onvertogen woord voegde eén van hen Charis tegen; reeds gelatener lachte zij in de mantelplooien, die Dionyzius, bijna schertsende, om haar heen trok. Maar ik lette op, ik lette op... Ik bespeurde, dat zij ons plotseling leidden binnen zoo nauwe spleet van het gebergte, dat ik nauwlijks mijn goed doorvoede flanken er tusschen door kon wringen, terwijl zij Charis verzochten hare voetjes te zetten op mijn nek. Eén van hen geleidde mij aan de vlok tusschen mijn ooren den nauwen bergspleet in; Dionyzius volgde, al de andere mannen volgden een voor een. Als ik poogde om te gluren, zag ik, in het schemerlicht, dat viel van den dag, boven, tusschen de hooge muren, die zij wel tevreden waren en schertsten met elkaâr, zag ik hunne knappe avonturiersgezichten beter onder de randen der zorgeloos achter op gezette hoeden, zag ik hunne kostbare wapenen flikkeren tusschen hunne losser omgehangene mantels: hunne zwaarden en dolken waren bezet met gesteente... Eén achter hen trof mij door zijn donker, somber uiterlijk; hij was zoo groot als Dionyzius, zware brauwen overschaduwden zijn geknepen, koolzwarte oogen; zijne makkers noemden hem Manes. Hoe lang wij de kronkelende gang van den spleet volgden, kon ik echter niet beseffen, toen ik mij plots bewust werd, liever raadde door iets van mijn diere-instinct, dat zich naast mijn menscheverstand had ontwikkeld, hoe de roovers telkens op hunne passen terug kwamen langs dien linte-achtig door eén geslingerden [130]meanderweg en misschien de ingang van den bergflank wel vlak bij de zaal moest zijn, die zij ons binnen voerden.. Die zaal ontving door lange, smalle, onregelmatige spleten bundels van zonnestralen aan de Zuidzijde—een dier voelt dadelijk windstreek en richting—; door andere van die spleten blauwde de zomerlucht en het licht poeierde zoo helder binnen, dat ik dadelijk alles onderscheidde, terwijl klaarblijkelijk van buiten die ramen zich zouden verliezen met de tallooze groeven van het gebergte en tevens onbereikbaar zouden zijn voor den stoutmoedigsten beklimmer. En Dionyzius ontdeed Charis van den mantel, die haar geblinddoekt hield.
—Waar ben ik? vroeg zij angstig, terwijl hij haar hielp af stijgen.
—Bij mij, glimlachte Dionyzius. En zeg mij nu, jonkvrouw, wie zijt gij?
—Ik ben, zeide argeloos Charis; Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata...
—De dochter van Menedemus!! riep hoogst verwonderd Dionyzius uit.
—De dochter van Menedemus! riepen de andere roovers.
—Die ik schaken wilde! fluisterde Dionyzius tot zijn makkers.
—Die wij schaken wilden, om hooge losprijs te winnen! riepen de anderen.
—En, wees Charis, naast mij staande en met haar arm leunende over mijn nek: dit is Charmides, de zoon van Lyzias, uit Epidaurus en hij is mijn verloofde....
En glimlachende wees zij naar mij en de roovers ontzetten van wat zij zeide.
—Die ezel? vroeg Dionyzius. Die ezel heet Charmides [131]en is de zoon van een anderen ezel, die Lyzias heet en in Epidaurus woont?
De roovers, door hunne verbazing, barstten in bulderenden lach uit.
—Charmides, o edele heeren, zei Charis argeloos en tevens zoo als spreekt een maagd van aanzien; is geen ezel. Hij is een held, die uit den oorlog terug kwam, gewond en die zijn spraak bijna geheel verloor, hoewel hij mijn naam uitspreekt zoo teeder als zelfs mijn vader het niet vermag! Hij is mijn verloofde, wij vierden onze verloving met blijde pracht en prachtig is hij ook zelve nu hij genezen is en alleen nog niet geheel en al zijn spraak terug won; hij is prachtig in zijn nieuwe gedaante, die gij ten onrechte aan zaagt voor die van een ezel; waar zaagt ge ooit, o heeren, wie ook met zulk een glanzende, zilverachtige vacht, met zulke fijne, sterke beenen, met zoo een aanbiddelijken, lieven, vochten snoet, met zulke mij dierbare, beweeglijke ooren en met zulke blauwe oogen, met zulke blauwe oogen?
En zij wees mij steeds en de roovers rondom stonden ontzet. Toen zeide Dionyzius:
—Haar geest doolt....
—Zij is waanzinnig, zei Manes.
—Zij is waanzinnig, herhaalden alle de anderen.
—Zeg mij, o Charis, vroeg Dionyzius; waarom dwaaldet ge ver van uw vaders huis door deze streken, die iedereen vreest en at ge in onzen boomgaard de appels?
—Het huis van mijn vader stortte in, er was hevige aardbeving en Charmides redde mij. O, mijn vader, o mijn broeders en neven, waar zijt gij, waar zijt gij? Dood of gered!?
En zij begon hevig te snikken. [132]
Ik balkte zacht.
—Cha-i....!
—Ja, Charmides! riep Charis, hartstochtelijk hare armen slaande om mijn nek. Alleen jij, mijn bruidegom, bleef mij over!
De roovers raadpleegden elkaâr.
—Charis, Menedemus’ dochter....?
—Een aardbeving....?
—Ik heb er niets van gemerkt in deze streken!
—Wij geen van allen....
—Charis, zeide Dionyzius met zekeren eerbied. Vergeef ons, dat wij uw bruidegom aanzagen voor een ezel. Ik zie, dat ik mij nu vergis. Uw bruidegom is een held, al is zijn vorm ook niet gewoon menschelijk. Wilt ge, dat wij hem bij u laten en hij uw gevangenschap deelt of wilt ge alleén blijven, Charis?
—Neen, neen, neen! riep Charis angstig. Neem hem mij niet af! Neem hem mij niet af!!
En zij klampte zich angstig om mijn ezelnek.
—Wij zullen u uw bruidegom laten, verzekerde Dionyzius. Tot wij van Menedemus losgeld hebben ontvangen. In afwachting daarvan zal het u aan niets ontbreken. Kom meê, kom meê, met Charmides.
Ik liet het mij geen tweemaal zeggen. Ik vergezelde dadelijk mijn bruid en ik verwonderde mij al gaande over dit wonderlijke rooversverblijf. De zaal uit, een lange, vreemd kronkelende gang door, doolhof, gelijk aan het Labyrinth, waar Thezeus door Ariadne geleid werd om den Minotaurus te verslaan, gingen wij links, rechts, Charis wederom geblinddoekt en ik verloren in te-vergeefsche bespieding welke richtingen wij namen, links en rechts en [133]wederom rechts en links.... Tot ik niet meer wist en mijn ezelkop mismoedig schudde.
Eindelijk voerden de roovers ons een ronde zaal binnen, die, even als de vorige, in den berg gehouwen scheen, gewelfd, met de lange raamspleten in de hoogte onbereikbaar en ondoordringbaar, zoo wel van binnen als van buiten en Dionyzius zeide, Charis onthullend:
—Zie, Charis, dit is het verblijf voor hooge, gevangen gasten en hier zult ge met Charmides blijven tot wij gunstig bericht hebben van uw vader....
In het midden der zaal was een breede rustbank van beren- en lynxevellen: er waren tafels en schabellen; in een kast stond tafelgerei, nuttig en sierlijk; in staande bronzen lampen zouden des avonds pitten kunnen worden ontstoken; er hingen muziekinstrumenten aan den blanken rotswand, er stonden boekrollen in bronzen kokers; rijke stoffen plooiden met een weelderigheid van kleur hier en daar....
—Hier, ging onze gastheer voort en wees door een open deurboog van rotssteen; kan uw edele bruidegom huisvesten. Wij zullen een stroobed bereiden, hem wellicht welgevallig aan zijne zilvergrauw gevachte leden.
En hij wees een soort van bergruimte, werkelijk allergeschiktst om in ezelstal te worden herschapen.
Charis zag wederom glimlachend in het rond. Maar de beminnelijke rooverhoofdman klopte met een bronzen klopper op een bronzen schaal.
Uit een andere boogdeur, van achter de kleurrijke stoffen, kwamen drie oude, zwarte vrouwen te voorschijn.
—En hier, Charis, ging Dionyzius voort; zijn drie dienaressen te uwer beschikking. Zij spreken niet en zij hooren [134]niet want zijn doofstom, maar zij zullen u kleederen brengen en voedsel en twee doofstomme eunuchen zullen de dienaars zijn van uw bruidegom en hem verzorgen, borstelen en voeder brengen.
De twee eunuchen verschenen en kregen dadelijk bevel mijn stal in orde te brengen en de oude vrouwen brachten op haars meesters aanwijzing Charis in een aangrenzend badvertrek. En terwijl zij haar baadden, verzorgden de eunuchen mij in mijn stal. Ik had echter geen honger en toen zij mij verlaten hadden, keek ik verwonderd in het rond, alles oplettende in het vreemdste rooververblijf, dat een fantazie-rijke dichter maar zich zoû kunnen droomen. En Charis, met de drie oude vrouwen kwam te voorschijn: zij was gedost in zacht gele zijden peplos; hare blonde haren waren gevlochten en opgestoken. Zij liep op mij toe en omhelsde mij en zij deed mij zitten op de rustbank van beestevellen. De vrouwen boden haar een lier en zij speelde en neuriede met hare kinderstem, te vreden en klaarblijkelijk wederom alles vergeten van de heksennacht, die ons had doen vluchten, van den vermoedelijken ondergang haars vaders en hare verwanten. De eunuchen en vrouwen dienden spijs en drank op en Charis deed mij mede eten. Noch de vrouwen noch de eunuchen verwonderden zich over iets, vermoedelijk gewend aan vorige vreemde dingen in dit vreemde rooververblijf, in deze zaal der aanzienlijke gevangen gasten. Toen stond Charis op en zij zag naar boven, naar de hooge raamspleten, waardoor poeierden goud enkele zonnestralen en pruilende riep zij:
—Ik wil naar buiten! Ik wil naar de tuinen!
Ik vreesde, dat zij hare gevangenschap zoû gaan begrijpen en dat er zeker in deze bergspelonken geen tuinen [135]zouden zijn aangelegd. Maar de twee eunuchen wezen juist op dit oogenblik hen te volgen. En zij geleidden de jonkvrouw en haar ezel een derde boogdeur door, een witte rotsgang door en onverwachts traden wij in een opene ruimte en Charis gaf een juichkreet en ik keek verwonderd om. Het was werkelijk een groote tuin, tusschen de pieken en naalden van het gebergte, die stonden schitterende wit in de diep blauwe lucht van den nanoen als de torens van een immens, krijtblank tooverkasteel. De hooge rotswanden, die den tuin omgaven, dropen ter Noordzijde van neêr druppelende watervalletjes, sijpelend tusschen de groeven over groene en gele mossen, dicht overwoekerend het gesteent. Er bloeide een schat van bloemen overal op aan de dichte heesters, waar de roode en witte rozen gloeiden en geurden over geheel de Zuidzijde van den ingeslotenen wondertuin. En een klein meertje, een vijver, die weêrspiegelde de diep blauwe lucht, lag in het midden; enkele waterplanten spreidden er hunne platte bladeren over heen....
De avond viel: in het Westen gloeide de lucht van oranje, na het zinken der zon achter den rotswand. Een honigblonde teederheid weifelde aldaar over de lucht, terwijl de lila nacht hare ijle sluiers reeds spreidde. Toen rees de maan, terwijl wij lagen aan den rand van het meertje; Charis, geleund tegen mij aan, sluimerde, haar hoofd tegen mijn roerloos ezellijf.
Heel hel rees de maan en zij liet haar zilveren, ronde schijf neêr zinken in het rimpelloos water. En ik zag, dat tusschen de glimmende, platte bladeren der waterplanten een stengel zich als beurde en een knop ontlook. Het was een enkele lotusknop en terwijl ik staarde, opende wijd de [136]bloem en straalde blank in het maanlicht en ik was bekoord door die schoonheid....
Maar de drie doofstomme, zwarte vrouwen en de drie eunuchen verschenen aan de deur en het scheen ons toe, dat zij ons noodden ter ruste te gaan.
Van de roovers zagen wij die nacht niets meer.... [137]
Ook den volgenden dag niet. Wij doorleefden hem samen in sprookjes-achtige rust van de dageraad tot de nacht, in de zaal en in den tuin, terwijl de eunuchen en de zwarte vrouwen het ons aan niets lieten ontbreken. De morgen daarop verscheen Dionyzius.
—Charis, zeide hij. Wij zonden boodschappers naar het buitenverblijf van uw vader. Ingestort is het niet, zoo als zij met eigen oogen zagen, een aardbeving is er in het Zuiden van Thessalië sedert jaren niet voor gekomen, maar het huis was gesloten en onbewoond en de omwonende boeren verzekerden, dat Menedemus en alle de zijnen vertrokken waren, met misbaar en wanhoop, omdat zijn dochter verdwenen was en dat zij niet wisten waar heen. Edele jonkvrouw, waar vinden wij thans Menedemus? In welke van zijn tallooze buitenverblijven? In Hypata wellicht?
Maar Charis wist niets te antwoorden en ik evenmin. Dionyzius zeide toen, dat hij geheel Thessalië zoû laten doorzoeken, tot hij Menedemus gevonden had. Intusschen begreep ik niet, dat wat ik gezien had met eigen oogen, wat ik ontvlucht was met eigen dravende beenen een begoocheling zoû geweest zijn, dat het landhuis tusschen de lotusvijvers nog altijd bestond en slechts onbewoond en gesloten zoû zijn! Maar hoewel ik steeds dacht aan het raadsel, ging de dag toch voorbij als de vorige. Tot tegen den avond [138]Dionyzius ons noodiging zond het feest bij te wonen, waartoe hij en zijne makkers hadden besloten. De doofstomme, zwarte vrouwen dosten Charis in rijkeren dos en de eunuchen geleidden ons samen door vele kronkelgangen, het inwendige van den berg door, tot wij in een zaal kwamen, zoo schitterend, dat ik verblindde. Werkelijk, ik had veel reeds in mijn jonge leven aanschouwd: het tooververblijf van Meroë, het landhuis van Menedemus, maar wat ik nu zag, was zoo fabelachtig, dat ik verblind om mij heen zag. In het rotssteen, dat als gebeeldhouwd was met Corinthische pilasters en architraven, waren groote vakken van glanzend goud als reusachtige spiegels in gevat en overal stonden tegen dien wand gouden lampen, zich vertakkende en vertwijgende en iedere twijg beurende een brandende pit, zoo dat het van vlammen wemelde en alle die vlammen weêrspiegelden zich duizenden malen in de glanzende, gouden spiegelwanden. Toen wij binnen kwamen, weêrklonk muziek van fluiten en kleine harpen en in het midden der zaal dansten Georgische danseressen.... De danseressen en de muzikanten waren allen slavinnen en slaven der roovers, begreep ik later en ik verwonderde mij wel zeer over die vreemde roovers, die in het binnenste van een wonderlijk piekgebergte leefden als prinsen, tusschen groote schatten en vorstelijke weelde en geen oogenblik schenen bevreesd te zijn, dat hun wonderkasteel ontdekt zoû worden. Zij lagen, in rijke kleedij, hunne gesteente-schitterende dolken in hun breede, zijden gordels, op bedden van tapijtwerk en aten en dronken uit het kostbaarste vaatwerk, dat ik ooit had gezien, terwijl de flakkerende vlammen der honderden lampepitten overal aan hunne juweelen op tulband en aan wapenen, aan schotels en kannen en bekers blauwe, gele en [139]groene vonken ontlokten, die zich weder terug kaatsten in de glanzende spiegels, zoodat het tooverachtige schouwspel mij onvergelijkelijk scheen met wàt ik ook in mijn leven had mogen aanschouwen.
Zoodra wij binnen kwamen, rezen Dionyzius en de sombere Manes op; zij traden Charis te gemoet, die met mij, haar arm om mijn nek, nader trad en ook verrast en bekoord om zich heen blikte, aan hoeveel de dochter van den schatrijken Menedemus ook gewoon was. En de beide rooverhoofdmannen noodigden hoffelijk Charis uit tusschen hen beiden aan te zitten op een verhevenheid en duldden, dat ik mij vlijde aan hare voetjes. Mijn lieve bruid bevroedde niet in welk vreemd gezelschap zij zich bevond; angst koesterde zij niet, nu zij zoo hoffelijk reeds twee dagen lang bejegend werd door hare gastheeren; nadenken vermocht niet haar betooverde geest en het scheen wel of die betoovering eene bescherming om haar heen spon, die zij zich ook niet bewust werd; gevlucht in een heksennacht uit haars vaders betooverd huis op den rug van een ezel, was haar geen haar gekrenkt, was zij gevoed, gekleed, was er een feest om haar heen en ik verwonderde mij over den geleidelijken loop van dingen, die toch niet gewoon schenen en bedacht of het de goden van Eleuzis waren, die dergelijke harmonische onwaarschijnlijkheden om de lieflijke onschuld van Charis sponnen en weefden.
Intusschen zweefde de dans der Georgische vrouwen door de gouden spiegelzaal—overal verdubbelde zich hare bevallige beeltenissen, over en weêr, en telkens werden de diepe drinkschalen ingeschonken,—toen ik, plotseling, verrast, den kop richtte. Want Dionyzius was dichter bij Charis geschoven en ik hoorde hem, verhit door den wijn zeggen: [140]
—Charis, ik heb je lief! Ik heb je willen schaken om losprijs van je vader te krijgen, maar nu een gunstig noodlot je gevoerd heeft tot bijna in mijn armen, wil ik je omhelzen en zal je de mijne zijn en zullen alle deze schatten je toe behooren, o schoone maagd!
Ik verschrikte hevig, toen ik plotseling Manes ter andere zijde, somber de brauwen fronsende, hoorde zeggen:
—Dionyzius, neem je in acht! Aan mij zal het zijn, dat Charis toe zal behooren, zoo als ook deze schatten aan mij toebehooren en niet aan jou, en niet aan jou, die met een vervloekten glimlach meent alles te winnen, schatten en vrouwen en heerschappij over onze mannen en ons bezit!
Woedend rezen plots de twee dronken rooverhoofdmannen op. En ik begreep, dat een lang gekoesterde ijverzucht plots tusschen hen los barstte. Ook ik was opgerezen en Charis wierp zich met een kreet om mijn nek. Wat! Beschermden de Eleuzische godheden ons dan niet meer?! De beide roovers hadden elkaâr naar de keel gegrepen, terwijl gillende de danseressen en muzikanten vluchtten tusschen de wanorde der omver gestootene tafels. En tusschen al de andere roovers weêrklonk boos, ruw geroep en zij stonden plots in twee kampen tegen over elkaâr.
—Charis behoort aan Manes! riepen de eenen.
—Aan Dionyzius! schreeuwden de anderen.
Plotseling, in de van lichten flakkerende en spiegelende feestzaal, barstte los een verwoede strijd. Een twintigtal mannen stortte zich op een twintigtal mannen en er vloeide bloed en een verschrikkelijk schouwspel van helsche woede spiegelde zich daar over en weêr tusschen de van bloed druipende, stralende wanden. Intusschen had ik in een plotse ingeving Charis met een gebaar bewogen te springen op [141]mijn rug en baande ik mij een weg, stootende met mijn kop, trappende met mijn hoeven. Plots voelde ik een hevige pijn en een dolkstoot in mijn flank. Mijn bloed vloeide maar diep was de wonde niet en, een verwoede ezel ik, tusschen die verwoede roovers, ging ik voort mij een weg te banen. Zij waren plots zoo op elkander verbitterd, dat zij eigenlijk niet op mij letten. Charis, op mijn rug, sloeg de armen op en jammerde van verschrikking. En de verwarring woelde door een. Maar ik wist te bereiken den uitgang. De roovers hielden mij niet tegen, vermoedelijk zeker, dat ik toch geen uitweg zou vinden. Door een labyrinth van nauwe gangen zocht ik mijn weg.
—Cha-i! Cha-i! balkte ik, om mijn bruid gerust te stellen.
Zij omhelsde mij vast en lag trillende over mij heen. Ik voelde haar zachte maagdelijf in hare goud-doorweven sluiers kloppen tegen mijn ezelelijf. Een zaal stond open: het was vermoedelijk Dionyzius’ slaapverblijf, vol weelde: uit een kist van ivoor hingen parelsnoeren, maar ik holde voort. Waar zoû ik een uitgang vinden? Nergens vermoedelijk. Aan den wand hingen purperen mantels, krokosgele mantels, mantels van vossebont. Ik holde voort... De open gelaten wijnkelders holde ik door: de amforen stonden er, puntig en dubbel geöord; de dikbuikige vaten stonden er: het rook er naar een roode bezwijmeling. Ik holde voort! Waar was ik? Ik werd mij bewust in het rond te draven. Daar was onze tuin, daar was ons eigen verblijf. Maar daar hoorde ik plots ook weêr het gewoel van den strijd der verbitterde roovers en ik holde weêr terug...
Een nachtmerrie werd die inwendige berg, het verwonderlijke rooverhol; een booze droom werd het van [142]onbestaanbaarheid. Ik holde om en om; ik scheen mij door een nauwe cirkelgang te wringen en wanhoopte ooit te kunnen ontkomen. Gesloten zouden vermoedelijk alle uitgangen zijn. De roovers achtervolgden ons niet, zeker vreesloos, dat ik zoû kunnen vluchten. Daar was weêr onze tuin, daar klonk weêr het verschrikkelijk rumoer van den strijd....
Te gelijker tijd struikelde ik. Het was midden op een ronden binnenhof, tusschen de hooge, witte wanden van de op stekende pieken, als een put, die scheen geboord in het gebergte. En ik zag, dat ik gestruikeld was over een even op stekenden, vierkanten steen, waaraan een ijzeren ring. Ik weet niet welke ingeving mij bezielde, maar ik greep den ring met mijn sterke ezeltanden. Ik lichtte aan den ring den steen met al mijn kracht op.
—Charmides! riep Charis. Vlucht! Ik ben bang, ik ben bang voor de mannen, die vechten!
Ik bukte mijn kop. Ik zag een opening, wijd en een trap, die daalde steil naar beneden. Ik weet niet waarom, maar ik daalde de trap af, alleen vreezende, dat Charis zich het hoofd stooten zoû. Maar de trap was wijd in het rotssteen uit gehouwen en ik daalde voorzichtig maar gemakkelijk haar af. Mijn ezelhoeven tastten uit. Ik daalde lager en lager. Vage lichtschijn viel nog van boven. Nu en dan tastte en daalde ik in den donker....
Plotseling werd het lichter voor mijn blik. Ik zag op. Ik zag de lucht. Die was hoog, hoog, een blauwe, verre hoogte boven den zwarten trechter, waarin ik mij bevond. Maar in dien trechter was een steile trap gehouwen!
Ik aarzelde niet en ik steeg de steile trap op. Bijna recht-op steeg ik, hoef voor hoef zettende op de smalle treden en Charis steeds krampachtig zich klemmende om [143]mijn nek. Hoe lang die moeilijke stijging duurde! Het was of ik uit het diepste der aarde op steeg naar het hoogste van den hemel. Maar ik steeg en ik steeg... Charis zeide geen woord en alleen mijn gehijg doorkreunde de nauwte van de steile trechtertrap. Eindelijk, eindelijk bereikte ik den rand. Nóg een poging en nog een poging!
Daar ademde mijn hijgende snoet aan de trechteropening de wijdere lucht. Daar heesch ik mij als aan mijn hoeven op en stond op den trechterrand. O zalige vreugde! Om mij piekte het wondere gebergte met zijn witte torens in rozigen dageraad. De arenden vlogen in wijde kringen rond. De lucht was als een oceaan van parelvochten ether. De landouwen lagen in de diepte uitgesmolten in licht groene wazigheid met de donkere plekken der bosschen tot aan verijlende horizonnen. De nieuwe zon straalde uit.
Ik zag rond, of de roovers ons misschien langs een anderen weg...? Ik zag niets. De wereld was immens wijd, verlaten en goddelijk schoon. En een ezel ik, met een jonkvrouw op mijn rug, stond daar hoog, op het witte gekartel van een hoogen bergkam.... Waarheen? Het was alles onbekend. De naaste minuut zoû de onbedenkbare verrassing zijn.
Waar de bergkam daalde, zette ik mijn hoef. En daalde met den bergkam mede. Hoe voorzichtig daalt toch een ezel langs de steilste bergflanken omlaag! Weg was er niet: ik koos slechts de geschiktste plekken om mijn hoeven te zetten. In den rozigen morgen, nog wazig blauw van dauw, daalde daar een ezel het krijtwitte gebergte af, op zijn rug een betooverde maagd in zacht gazen feestgewaad van kostbare sluiers gehuld en de witte pieken rezen op en de zwarte arenden cirkelden rond. En het was alles zoo gewoon en zoo gelukkig, dat ik mijn wonde niet achtte. De zilverbrem [144]bloeide om ons heen en hier en daar ruischelde het schuimende water de blanke groeven omlaag. En ik daalde, ik daalde altijd.
Ik daalde af, werd ik mij bewust, aan den anderen kant van het gebergte. Maar de appelebongerds omringden geheel den berg en toen ik was afgedaald, dwaalden wij verder de bongerds door en aten de appels en dronken samen aan de beek. En rustten uit in de doorappelde schaduwen. En gingen weêr verder. En niemand kwamen wij tegen. Het was de noen en nauwlijks dacht ik aan wat het einde van dezen dag brengen zoû.
Den warmen middag liep ik een schaduwrijk bosch door van dicht bladerige kastanjes. Er volgden weilanden, bouwlanden; er graasde het vee, er golfde het graan, er doken de boerenhoeven op tusschen de olmeboomen. Landbouwers zag ik met hunne knechten bezig: zij sloegen de blinkende sikkels de neêr zijgende aren door en zongen hun juichend oogstlied. Maar ik vreesde hen te naderen, omdat wij beiden betooverd waren.
En toch naderde ik. De mannen keken verwonderd op naar den ezel, die daar naderde op roode hoeven, goudbeslagen en een in feestgewaad gehulde, blonde jonkvrouw op zijn rug. En een der mannen naderde op zijn beurt. En toen ik hem aanzag, herkende ik Davus, van wien ik sedert maanden gescheiden was.
Toen balkte ik van verbazing, heel luid en schreef met mijn hoef duidelijk in de mulle aarde:
—Ik ben Charmides, Davus, je meester, en deze jonkvrouw is Charis, de dochter van Menedemus uit Hypata, die wij ontmoetten bij de poort van de stad en om wier liefde ik betooverd werd.... [145]
Davus, zoodra hij op den grond gespied had wat mijn hoef had geschreven, slaakte een juichkreet en wierp beide armen hartstochtelijk om mijn ezelnek.
—Heer! riep hij. O mijn heer Charmides! Zie ik u eindelijk terug!?
En ik balkte luid van blijdschap en duwde hem met mijn snoet in zijn maag uit speelschheid.
—En zijt gij de ezel van deze jonkvrouw geworden? vroeg Davus, in blijde verbazing. De ezel van Charis, Menedemus’ dochter uit Hypata?
Maar Charis, gelukkig, bespaarde mij veelvuldig, moeizaam hoefschrift en riep zelve uit, na ook gelezen te hebben:
—De ezel van Menedemus’ dochter? Neen, domme slaaf, maar haar bruidegom, die in dezen aanbiddelijken vorm uit den oorlog is gekomen, en toen hij gewond werd, zijn spraak verloor! Hoewel hij mijn naam als muziek zegt!
Davus keek verwonderd op, maar ik beduidde hem met een zijlinkschen blik en vele schuine oorbewegingen, dat Charis, als ik, was betooverd en verliefd op een ezel geworden.
—Ik begrijp het, ik begrijp het, heer! riep Davus. Werkelijk, ik begrijp er alles van! Ben ik ook niet betooverd geworden, toen ik u zocht bij Xeniæ, terug in Hypata, helaas, overal in den omtrek, heel ver, tot in Larissa toe, [146]waar ik slechts u vermoeden kon? Maar ik vond u niet, hoewel ik toch niet alleen naar u maar ook naar een ezel zocht! En ik vond wel ezels maar ik vond u niet en zelfs niet den ezel, die ge waart, zoo als ik u nu heb gevonden! O heer, er spon allerlei betoovering om mij rond; er was een web van verhindering om mij heen: ik dorst zeker niet terug naar uw ouders, toen ik u had verloren en ik zelve werd spoedig, toen ik u te Larissa in een ezelstal zocht—want ik vermoedde wel, dat ge van vorm veranderd waart!—als veedief gepakt en gegeeseld en toen in het gevang geworpen en toen verkocht op de slavenmarkt en ik wisselde van meester drie malen: ik was eerst slaaf van den stadsreiniger, maar verheugd er om, want ik liep steeds op de straat met mijn korf en bezem àlle ezels na; mijn meester verkocht mij toèn met voordeel aan een purperfabrikant en ik zegende mijn noodlot, omdat ik berekende, dat, zoo ge niet in een ezel herschapen waart, ik u misschien daar kon ontmoeten zoo ge handelsbetrekking aanknooptet met mijn baas en ook deze verkocht mij met voordeel aan den opziener van een groot landeigenaar, in wiens gronden ik nu werk—hij toonde zijn sikkel—maar dien ik zelve nog niet heb gezien en wiens naam ik wederom vergeten ben: hij heet, geloof ik....
Terwijl Davus zich den naam van zijn nieuwen meester wilde herinneren, kwamen langzamerhand de andere slaven en arbeiders en landbouwers aanloopen en verzamelden om ons heen en Davus was zoo vervoerd van geest, omdat hij mij terug had gevonden, dat hij geen oogenblik bedacht hoe stilzwijgen en geheimenis de beste atmosfeer zijn rondom betoovering en luide zichzelf in de rede viel:
—Vrienden, medeslaven en gij heeren opzieners, komt [147]toch nader en loopt toch toe: kijk, dat is mijn meester; dit is Charmides, Lyzias’ zoon, uit Epidaurus, die in een ezel veranderde.... o neen, die niet in een ezel veranderde maar in een held, die uit den oorlog kwam, hoewel hij toch wel op een ezel gelijkt.... En deze jonkvrouw is.... hoe heet zij ook weêr, heer Charmides; ge weet, uw trouwe Davus vergeet altoos namen!
En de opzieners en de slaven verzamelden in dichten drom.... Nu was er niet veel te herstellen meer aan Davus’ onbescheidenheid; de opzieners vroegen Davus, zij vroegen toen Charis, die, steeds op mijn rug gezeten, argeloos en waardig antwoordde, dat zij Charis was en ik haar bruidegom Charmides; zij vroegen zelfs mij en er bleef mij niets over, dan ja te knikken en zelfs mijne toestemming schriftelijk in het stof van den weg te onderteekenen.
Er was hevige verwondering om ons rond. Nu was langzamerhand al het landvolk om ons heen gedrongen:
En het klonk, door elkaâr:
—Een betooverde koopmanszoon en een betooverde maagd! Nu, wat is er voor vreemds aan betoovering? Zegt men niet, dat onze heer zelve....? En onze meesteres....?
Ik verstond niet wat zij meer fluisterden, want het was als een ruischende, dringende zee om ons rond en eindelijk zei de hoofdopziener tot Davus:
—Het lijkt mij het beste, dat wij Charis en Charmides geleiden voor onze meester en meesteres en dat jij, Davus, ons vergezelt om getuigenis af te leggen, dat je je eersten heer terug vondt in dezen onwaarschijnlijken vorm.
Veel was er niet tegen dit voorstel in te brengen. De opzieners gelastten den slaven en arbeiders terug tot hun arbeid te gaan en omringden ons, vier van hen met den hoofdopziener, [148]om ons naar hunne meesters te brengen. Het was echter een lange weg, dien wij volgden, terwijl de avond viel. Het waren uitgestrekte bezittingen. Toen de landerijen waren gedaan, waar men nauwlijks wist hoe de schatrijke bezitter heette en wie hij was en met wie hij gehuwd was en waar nog een landelijk geluk scheen te zijn tusschen landbouw en veeteelt, kwamen wij aan het uitgestrekt molenbedrijf en daar zag ik ter weêrszijde van den weg de zelfde ellende, die ik zelve had door gemaakt. Een rilling ging door mij heen. Maar de opzieners begrepen, dat wij beiden, hoewel betooverd, een jonkman en een maagd van aanzien waren en zij geleidden ons steeds met zorg; zij deden ons telkens rusten; zij boden Charis honigkoek, melk, brood, ooft; zij gaven mij klaver en haver: zij zagen nu wel, overtuigd, dat ik geen gewone ezel was, maar een betooverde koopmanszoon, want ik beantwoordde enkele hunner vragen schriftelijk en bekende hun, met mijn hoef schrijvende in het zand, dat ik aan roovers was ontsnapt. En zich wel verwonderende, maar niet zóo zeer als ik wel begrijpelijk had gevonden, geleidden zij ons steeds voorwaarts, nu langs in de nacht somberder rifgebergte, waar zij zeiden, dat de goudmijnen van hun heer zich bevonden. Ik vermoedde, dat hij minstens wel even zoo vermogend zou zijn als Menedemus en mij herinnerende, dat Davus nog niet mij zijn naam had genoemd, vroeg ik, schrijvende, toen wij een oogenblik halt hielden:
—Hoe heet, opzieners, uw heer....
En de hoofdopziener antwoordde, en het was mij, of ik een donderslag hoorde:
—Chersonezus, die zich noemt de zoon van Hermes en Hekate.... [149]
Chersonezus! De zoon van Hekate! En die zich ook nog verhoovaardigde te zijn de zoon van Hermes, van den edelen god aller kooplieden in parels en purper?! Neen, dat nooit! Maar van Hekate! Wellicht Chersonezus, dien ik had gezièn, had gehóord, zwevende in de nacht boven het landhuis van Menedemus, om alles te vernietigen en Charis te schaken! Het was Chersonezus, waarheen zij ons leidden! Een ontzétting rilde door mij heen, maar ik begreep dadelijk niets te moeten laten blijken. Charis zelve begreep niets, wist niets van dien machtigen toovenaar; voor Davus was Chersonezus’ naam niet meer dan welke andere klank! Alleen voor mij was hij de ontzetting! Wat kon ik doen? Vluchten met Charis? Een ezel met een jonkvrouw tusschen vele menschen is zelfs niet gelijk aan éen man met zijn geliefde tusschen vele mannen. Duizend gedachten en voornemens woelden in mij duizelsnel rond, maar ik begreep, dat er geen enkele was uit te werken of te volvoeren. Schijnbaar rustig stapte ik voort. Charis, gerust gesteld, omdat zij gezeten bleef op mijn rug, keek links en rechts en vroeg de zoete vragen van een kind. Maar Davus riep:
—Heeren opzieners, zegt men niet, dat Chersonezus bekend is met de geheime krachten en zoû hij mijn heer niet onttooveren kunnen?
Wat de opzieners antwoordden, verstond ik niet in mijne verwarring. Maar wel deed Davus’ vraag mij begrijpen, dat het beste zoû zijn werkelijk mij te gedragen bij Chersonezus of ik onttooverd door hem wilde worden. Intusschen waren wij het goudmijnbedrijf voorbij gegaan en plotseling zag ik, hoewel in de verte, een wonder vizioen van architectuur opzuilen in de nacht. Het schenen zacht gouden zuilen, die rezen tusschen wijde, maanblauwe tuinen. Nooit nog had [150]ik zulke vreemde, onwaarschijnlijk blauwe tuinen gezien: het was donker blauw van boomgroepen en heestermassa’s tegen lichter, star-doorzaaid blauw van lucht; het was nachtachtig azuur van vijvers tusschen lazuursteenblauw van bladeren en bloemen en tusschen al deze betoovering van blauw rezen de zacht gouden zuilen, in Corinthische kapiteel- en gleufverschieten met hare tallooze schachten op, terwijl de daken ook met zacht gouden vakken verschoten. En toen wij naderden, kondigde de hoofdopziener ons aan, door te blazen op een fluit en van daar ginds antwoordde een cymbelslag en er was even een korte muziek over en weêr. En toen wij naderden—een jonkvrouw op een ezel met een slaaf en verschillende opzieners—door de tuinen en langs de vijvers, liepen van alle kanten slaven toe om te weten en hun meester kond te doen. Er was op de vele gouden trappen van het breede huis een beweging op en neêr van slaven en slavinnen en zij zouden kond doen van een betooverde jonkvrouw, met een betooverden jonkman, die Chersonezus’ hulp kwamen in roepen. Toen, na een pooze, dat wij toefden voor de trappen, begon het inwendige van het huis te stralen van starachtige lampen, die uitschitterden aan duizenden Hekate-fakkels, in ver verschiet geplant en tusschen de fakkels naderde wie wel Chersonezus scheen. Hij droeg een tiara, die schitterde, een langen tabbaard en zwarten baard. Hij was omringd van tal van trawanten en hij zelve was zoo groot, dat hij boven allen uitstak. Hij scheen wel een Aziatiesch keizer en de mannen rondom hem schenen satrapen. En ik begreep, dat hij een allermachtigst toovenaar zijn moest en toovenaars ook wie hem omringden.
Aan de hoogste trap bleef hij staan in zijn glorie en van [151]de opzieners langs de trawanten, ging het inlichtend woord hem te gemoet. En ik hoorde:
—.... Beiden betooverd.... Charmides.... Charis....
Toen zag ik hem van blijde verbazing opschrikken en hij daalde de trappen af en naderde Charis, die steeds op mijn rug was gezeten.
—Jonkvrouw, zeide hij met zijn diepe, verleidelijke stem. Edele Charis, wees welkom in mijn huis, dat uw eigendom is.
Charis ontsluierde zich half uit hare gele feestsluiers, die zij droeg en zij zeide, zoet lachende, want gewoon aan vereering en hulde:
—Dit is mijn bruidegom, dit is Charmides, de held....
—Ik heet hem welkom als u, zei Chersonezus, terwijl hij Charis deed af stijgen en dadelijk een zwerm van slavinnen haar als gevolg omringde.
En hij scheen haar niet dadelijk te willen overtuigen, dat zij betooverd was en op een ezel verliefd, dat ik betooverd was en een ezel: hij voerde haar aan de hand de treden op en ik volgde met Davus, de trawanten, de slaven, tusschen de gouden zuilen door, tusschen de starrelende fakkels door, de lange, lange galerijen door. Intusschen bonsde mijn hart in mijn ezellijf, al liep ik ook deftig op goud-rooden hoeven achter mijn bruid en den toovenaar. Tot wij kwamen in een feesthal, opene marmeren kolonnade, elke kolom bekroond met een zwart marmeren hond, den hond van Hekate, die tegen den starrenhemel somber indrukwekkend zijn blafkop ophief, terwijl in het midden een waterbekken den zwart marmeren, wijden bak diepte, waar, op het donkere water een zwarte lotus te bloeien lag. En Chersonezus’ deed Charis zitten op een marmeren troon, zette zich aan haar zijde en vroeg: [152]
—Zeg mij nu, edele Charis, hoe kan ik u of uw bruidegom helpen?
—Door hem zijn spraak terug te geven, o Chersonezus! zei Charis.
—En met zijn spraak ook een menschelijken vorm?
—Dat niet, o Chersonezus, want zijn vorm is mij dierbaarder dan welke vorm ook zoû zijn....
Chersonezus zag haar aan: klaarblijkelijk had hij, hoe machtig toovenaar hij was, een ander antwoord verwacht; klaarblijkelijk had hij nooit berekend, dat Charis’ betoovering door zijn eigen tooverwoord toch nog geluk haar geworden zoû zijn om hare liefde, die de goden van Eleuzis wel hadden toe laten gaan naar een ezel, maar naar een eveneens betooverden, in een ezel betooverden jonkman, zoo dat zich toch liefde, hoe wonderbaar, tusschen beider zielen had kunnen weven, zoo dat toch geluk hen had kunnen door glanzen en hij aarzelde te antwoorden, terwijl de maagd, die hij, de goden wisten welke schande had toebedacht, rein en argeloos en goddelijk onnoozel en zoo onvergelijkelijk schoon zat aan zijn zijde....
Maar plotseling weêrklonk van uit de diepte der tuinen, waaruit het van flambouwen ook te starrelen begon, een vreemd geluid, als van aansnorkende zwijnen; ik zag op en kon mijne ezelsoogen niet gelooven, toen ik aanschouwde wie daar in praal werd aangedragen, op een bedde van zonnebloemen....! [153]
Een klaterende lach weêrklonk. En ik zag Meroë aangedragen en zij riep:
—Ik herken je, ik herken je, o Charmides, o koopmanszoon uit Epidaurus, o reiziger in purper en parels, al herschiep mijn dienende geest je in een ezel, elken keer, dat je verliefd werdt!
Zij steeg af van haar bloemenbedde, dat men neder zette en naderde Chersonezus en zeide:
—Mijn groote en machtige vriend, gij, die met mij heerscht in de luchten boven Thessalië, ik vraag u een gunst, niet meer dan de gunst, die een versmade vrouw zoû vragen. Geef mij den ezel, dien ik hier voor mij zie, opdat ik met hem doe naar mijn believen. Want ik wil op dien ezel mij wreken.
—Zal ik niet aan mijn gast, de edele Charis, mishagen, antwoordde Chersonezus met een valschen lach van hoffelijkheid; zoo ik u, o Meroë, den ezel af sta, die geen ezel is maar een held, Charmides, uit den oorlog terug gekeerd en Charis’ verloofde??
—Charis zal zeker, spotte op haar beurt tusschen den drom der toovenaars en hunne trawanten, die ons omringden, Meroë; zich troosten voor Charmides, zoo zij zich met Chersonezus verlooft. Sta, Chersonezus, mij dien Charmides af. [154]
—Ik sta, Meroë, u hem af, zoo Charis aan Chersonezus zal zijn.
Zoo spraken zij over en weêr, vol helsche ironie en plotseling weêrdaverde hun klaterende lach. En weêrdaverde om ons heen aller klaterende lach, zoo vreeslijk en duizendvoudig, schel schaterend, dat het geheele paleis scheen te schudden met zijne zuilen, dat àlles lachte, dat de zuilen lachten, dat de booze nacht van het lachen bewoog en dat in den omtrek wel honderden honden lachende blaften, met de zwart marmeren Hekate-honden op de lachende zuilen mede. En het was een vreeslijke ontzetting in mij: rillende stond ik op mijn pooten, om Charis bevreesd, die ik niet wist hoe te redden uit deze helsche omtoovering, maar zijzelve, zekerlijk zich om hare onnoozelheid niet bewust wat haar omringde en bedreigde, scheen alleen te doorvoelen, dat Meroë haar wilde ontrooven haar bruidegom en als een furie wierp zij zich voor mij, breidde de armen uit, roepende:
—Nooit zal Charis aan Chersonezus zijn en Charmides nooit aan deze slechte vrouw, die mij mijn bruidegom wil ontrooven! Wij hebben elkander lief en nooit zal wie ook van ons lief hebben een ander, wat hare wraak ook bedenkt!
Het helsche gelach was verzwegen en in een doodstilte weêrklonken de woorden der maagd. Geen hond blafte meer, maar een dreiging, bijna vreeslijker dan het lachen, huiverde door deze booze sfeer, waarin wij ons bevonden. De blanke schijn van de nacht was lijkvaal geworden, de gouden glanzen der lampen versulferden en bleeke schimmespooksels doemden larve-achtig om ons rond kronkelend op. En in het gewarrel dier vreemde lijnen en lintelijven bloeide in het waterbekken de zwarte lotusbloem op een zich zichtbaar rekkenden slangestengel omhoog uit het zacht [155]ziedende water. De stengel slingerde, groeiende, van rechts naar links, kronkelde steeds langer over het bekken en bereikte eindelijk met haar bovenmatig groote, zwart gloeiende bloem mijn bek.... En Meroë zeide, huichellachende:
—Lieflijke Charis, laat mij u zeggen, dat Charmides een duivelsche slechtaard is, die om straf in dezen ezelsvorm veranderd werd. Gij waant hem een held, uit den oorlog gekeerd, maar hij is een monster, een vreeslijk gedrocht en zoo gij hem dwingt deze lotus te eten, zult gij hem in zijn ware gedaante voor u zien.
Verstrikt zag Charis van Meroë naar Chersonezus en mij. Rondom ons stonden de toovenaars en alle hunne oogen staarden op ons. En Meroë spotlachte steeds, gestrekt haar staf, en in Circe’s gewaad, met de juweelen zonnebloemen van chryzoliet-en-harten-van-anthraciet aan hare slapen en op hare borsten. En het was of alles dwong Charis de bloem te plukken. Zij strekte de hand naar den langen stengel, die toe naar haar kronkelde. Zij plukte de bloem. Het was of de bloem zwart straalde in haar witte kinderhand. En zij reikte mij de bloem, onmachtig te weêrstaan de verleiding der nieuwsgierigheid....
Zij zag mij met hare dierbare oogen, die als blauwe lotussen waren, aan, terwijl zij mij den zwarten lotus reikte. Het was mij bijna onmogelijk te weêrstaan, waar de vreeslijke verzoeking mij kwam van hare hand. O Goden van Eleuzis, wat zoû gebeuren, zoo ik at?! En dadelijk, dat ik in mijne vertwijfeling dacht aan de heilige goden, voelde ik mij doordrongen als met een pijl met deze ingeving:
—Vat de bloem aan maar eet haar niet....
En strekte ik den bek. Ik voelde om mij de hevige trilling van de boosheid, die wachtte.... Ik vatte met mijn tanden [156]den stengel aan en de bloem bengelde tusschen mijn tanden. Maar dadelijk spuwde ik den verleidelijk zoet smakenden stengel uit en vertrapte met mijn hoeven de bloem.
Plotseling doofden alle lichten en een helsche storm van gekrijsch warrelde razende op in de duisternis. Maar ik voelde om mijn nek Charis’ armen en tusschen hare kreten hoorde ik het woedende brullen der toovenaars en Chersonezus’ en Meroë’s stemmen tegen elkander in:
—Hoe is het mogelijk, onmachtige Chersonezus....!
—Hoe is het mogelijk, machtelooze Meroë....!
—Dat een ezel....!
—Een handelsreiziger....!
—Telkens en telkens weêr....!
—Je toovermacht breekt....!
—Je toovermacht breekt....
Zij scholden woedende op elkaâr in de stikdonkere nacht.
—Goden van Eleuzis, bad ik; ik weèt het, waarom hun toovermacht brak! Het is om uw bescherming, goden! Goden van Eleuzis, beschermt ons steeds!
En steeds stond ik, een rillende ezel, terwijl ik, Charis, bezwijmd, om mijn nek voelde. De nacht klaarde op. Het was als een vale morgen en ik zag het tooverpaleis er bleek in op zuilen als de grauwe schaduw van wat het die nacht was geweest. Er hing als een nevel in. Het scheen onbewoond, op dat oogenblik: het scheen er leêg van menschen en dingen, van boosheid en van betoovering. Die nacht, misschien zoû het weêr hergloeien door helsche machten: nu stond het slechts verlaten om ons op, immens, leêg en grijs....
—Waar ben ik! stamelde Charis, die ontwaakte. O, wat een droom! Charmides, Charmides, vluchten wij? [157]
Zij wierp zich op mijn rug.
Maar plotseling hoorde ik een stem:
—Mijn heer! Mijn heer Charmides! Vergeet ge dan uw knecht! Vergeet ge dan uw trouwen Davus! Zie toch eens naar hem om al zijt ge maar een ezel! Want drie dikke zwijnen achtervolgen hem en laten hem niet los!!
En werkelijk, mijn rechtervoorpoot reeds geheven om op de vlucht met Charis te gaan, zag ik om en bespeurde ik Davus, die om het waterbekken rond liep, achtervolgd door drie snorkende zwijnen.
Hij rende op mij af en verschool zich tusschen mijn pooten en riep:
—Bescherm mij, heer! Bescherm mij, heer!!
Maar de zwijnen schenen hem geen kwaad te willen doen. Zij snorkten slechts heviger, smartelijker, en o wonder, ik verstond plotseling wàt zij snorkten. Want ik had geleerd, dat der dieren taal er eene is van telkens bij ieder dier wisselenden klank voor het zelfde begrip en dat elk dier, bij ontwikkeld instinct, een ander dier begrijpt. Het was dus tusschen de drie zwijnen en mij een hevig gebalk en gesnork over en weêr en zij smeekten mij:
—Hàrr-mides! Hàrr-mides!
Wat is er?
—Erbàrm, erbàrm u onzer!
—Wie zijt ge?
—Wij zijn drie senatoren, die op reis waren in Thessalië....
—Wat overviel u? vroeg ik.
—Wij werden alle drie, riepen zij; in Hypata door Meroë betooverd! En als zij haar minnaars betooverd heeft, werpt zij hen, geslacht, in de tooverketels der heksen, op de bergvlakten, [158]onder de maan, die zij uit haar loopbaan rukken....
—Een zwijnetand hier....
—Een zwijnepoot daar....
—Een zwijnestaart hier....
—En zwijnborstels daar... riepen zij door elkaâr.
—Ge moet amaryllis eten! riep ik.
—Waar vinden wij amaryllis te eten? riepen de zwijnen. En het was alles balken en snorken, verscheurend en grommend, zoo dat Charis riep:
—Charmides! Charmides! Vlucht!!
En Davus:
—Heer Charmides! Heer Charmides! Bescherm mij!
Ik zette het op een loopen, balkende. En het scheen, dat zoowel de drie zwijnen als Davus zelve mijn gebalk begrepen, want terwijl Charis mij om mijn hals omklampt hield en de drie zwijnen mij ter zijde en achter mij aan stommelden, had Davus mijn staart gegrepen en liet zich zoo, hollende hij, dravende ik, mede sleepen door zijn heer, die een ezel was. Het was juist wat ik zoowel mijn knecht als de zwijnen had toe gebalkt; het geschiedde alles zoo als ik het wilde en door den valen morgen draafde onze stoet tuinen door, wegen op, velden over, stroomen door. Waarheen ik hen allen leidde, was ik mij onbewust: ik begreep alleen, dat ik vooruit moest, wèg moest, Chersonezus’ zoo uitgebreide bezittingen, landerijen en tooverban uit, om Charis te redden, om mij en Davus te redden en te redden de drie betooverde senatoren.... Ons allen te redden vóor Chersonezus, zich bezinnende na die woede over zijn tijdelijke machteloosheid, ons met éen gebaar van zijn staf zoû weêrhouden verder te vluchten in heilige zekerheid. En daarom draafde ik door. Het scheen of de zon niet op [159]straalde, dien dag. Het scheen of ik liep met een geheime kracht, of ik zweefde, mijn hoefslag nauwlijks tikkend den grond. Over mij heen, hare armen rondom mijn hals, lag Charis en ik vermoedde, bezwijmd. Aan mijn staart, allerpijnlijkst, marteling, die mij deed denken aan vroegere martelingen, toen ik takkenbossen getorst had en molensteenen gedraaid, hing, als ware het, Davus, liet mij niet los en ik sleepte hem meê, terwijl zijne voeten ondanks zichzelven mede liepen. En snorkende, grommende, knorrende, renden achter, ter zij, de drie zwijnen mede, zich liever hunne senatorenzielen uit hunne dikke leden loopende dan hun redder, mij, te verlaten. Neen, het werd geen dag, durende dien vreeslijken rit. Het regende en ik rende den regen door, tot een diep ravijn zich boorde voor mijne blikken. En een hevige bliksemschicht uit schoot en de donder dadelijk rolde....
Ik stond stil, steil op mijn rechte pooten, mijn ooren steil en steil mijn pijnlijken staart, dien Davus niet los had gelaten. De drie zwijnen tolden wanhopiglijk om hun dikke zelve rond als wisten zij niet meer wat nu te doen. En nu ik eenmaal stil stond, wist ik, dat ik niet verder kon, uit vermoeidheid ten doode toe, niet vèrder kon, dat diepe ravijn neêr en ginder weêr op, in den slagregen, die stortte neêr.
—O mijn heer! O mijn heer Charmides! klaagde Davus, die reeds gewend aan de zwijnen scheen en tusschen hun drieër rondgetol de armen wanhopiglijk rekte en de handen wrong.
Ik balkte, heel wijd. Ik balkte, in ezeletaal, dat Davus de jonkvrouw, bezwijmend op mijn rug, af zoû tillen en haar zoû dragen in rotskloof, veilig voor stormgeweld. De drie [160]zwijnen begrepen mij dadelijk en ook zij beduidden het Davus met geknor en gegrom en gesnork. En o wonder, het was of Davus het wèl begreep, uit mensch-intuïtie, omdat een mensch toch wel eens een dier begrijpt. Terwijl ik, mijn kop naar hem toe, balkte, balkte als geen ezel ooit balkte, terwijl de zwijnen snorkten, snorkten als geen zwijn ooit snorkte, ontwrong hij voorzichtig Charis’ greep om mijn hals, tilde haar op, droeg haar binnen de diepe kloof, legde haar hoofd op het mos, dekte haar toe met breede varenbladeren en hurkte toen aan hare voeten neêr om er zelve in zwijm te vallen.
Toen, vóor de kloof, viel ik in een. Ik voelde mij of mijn menscheziel ontsnappen zoû aan mijn dierelijf in mijn zwoegend ezelgehijg. Mijn oogen puilden mij uit den kop; mijn staart voelde aan als uitgetrokken aan mijn ruggegraat. Rondom mij lagen de drie dikke zwijnen, zwoegende ook, vlak op de flanken ter neêr. En zoo bleven wij die nacht van stormgeweld: een maagd, drie senatoren, een handelsreiziger en een slaaf, aan den rand van het ravijn, dat zich uit strekt langs den heirweg, die voert naar de stad van Larissa. [161]
In diepen slaap lagen wij, geloof ik, allen die nacht ter neêr. Plotseling schrikte ik op en mijn eerste gedachte was aan mijn bruid. Hoe had ik kunnen slapen, terwijl zij daar lag in de spelonk, onder de varenbladeren. Davus aan hare voeten en de drie zwijnen, rondom mij, als de enkele lijfwacht, die haar behoedde! Zoo verweet ik mij hevig en met éen sprong stond ik op mijn vier pooten. En schudde den dauw van mijn vacht. Werkelijk, de zwijnen sliepen nog. Davus sliep. En Charis, de zoete, sliep. Hoewel zij, een Egyptische mummie gelijk, omplakt in hare natte wade en sluiers, sliep in de spelonk op het mos, schenen de vele varens, waarmeê Davus haar had overdekt, haar warm te hebben gehouden, want zij sluimerde als een kind zoo rustig, haar blank gezichtje in het blonde haar enkel zichtbaar, verder de lijn van haar lichaam slechts even te raden onder het breed geblaârte. O, zoo zij ziek ware geworden van den vreeslijken rit door den slagregen! Maar het scheen wel, dat de goden waakten over haar, want zij lag zoo rustig als hadde zij gelegen in haar kuische bedde te huis!
Herademend keek ik om. Het ravijn glooide diep naar omlaag, met ruig struweel begroeid; de gezwollen stroom schuimde er bruischend met val op val de rotsblokken af en in die diepten doken de nachtelijke schaduwen weg. Maar ginds, in het Oosten, rilde een rozige schijn op, een kier [162]van goud scheurde lang in den nog schemergrauwen hemel laag over de oorden, die wij verlaten hadden en de jonge dag, zelfs aanbiddelijk boven dit ruwe landschap, rees als een jonge god op. En plotseling vernam mijn lang, steil gespitste oor een zacht geluid, dat naderde uit dat zelfde Oosten aan over den met steenblokken bezaaiden baaierd, die het ravijn omgaf en waardoor nauwlijks van weg meer spoor was.... Het was een zacht zilveren getinkel en aangetokkel, zoo als ik meende wel meer in vroegere dagen te hebben vernomen en het klonk zoo zalig zuiver ginds uit de rozigende verte aan, dat ik luisterde, luisterde, zonder nog mij van die bekoring rekenschap te kunnen geven. Tot ik zag een witten stoet, nauwlijks nog omlijnd in den rozigen dauw, die optrok: meer nog een stoet van schimmen, vage mannen, vage vrouwen, aan bewegende over het rotsgesteent en met den eersten dageschijn om de zich tegen de lucht uitheffende hoofden, zingende en musiceerende.... Nu, duidelijker, klonken de stemmen, trillerden, aangetinkeld, de sistra-snaren en ik herkende de zoete muziek en ik balkte luide op, om mijn lotgenooten te doen ontwaken.
Davus ontwaakte het eerst en ook Charis sloeg hare oogleden op en zij riep:
—Charmides! Charmides! Waar ben ik?
Ik was wèl gewoon op velerlei manier met mijne bruid gesprek te voeren, maar dit maal was het Davus, die antwoordde:
—In veiligheid, edele jonkvrouw: vrees niets! Wij hebben over uw slaap gewaakt al sliepen wij ook zelve, ten minste ik, uw slaaf! Maar mijn meester, heer Charmides, uw onvergelijkelijke bruidegom, heeft mij wakker gebalkt... Hoewel onze drie metgezellen, van wie ik werkelijk niet weet [163]of zij zwijnen of senatoren zijn, nog in diepste rust zijn gedompeld!
En opgestaan riep hij:
—Heeren zwijnen of senatoren, ontwaakt! Het is dag, het is dag en de zon rijst over de vlakte!
De zwijnen, grommende, richtten zich op en ik balkte, terwijl hoog in de lucht de leeuweriken jubelden. En Charis en Davus zagen nu ook den stoet, die uit de rozige verte aan kwam....
—Het zijn Isis-priesters! riep Davus. Het is een goed voorteeken, dat hun stoet ons nadert en misschien kunnen zij ons bijstaan met raad zoowel als met daad!
In der daad kwamen zij nader, de heilige mannen met de zingende maagden en in hun midden liep de opperpriester, herkenbaar aan de zilveren banden, die zijn kruin omgaven en langs zijn slapen hingen. En toen zij vlak bij ons genaderd waren, deed ik een paar stappen voorwaarts en knielde neêr op mijn twee voorpooten.
Het was zeker een vreemd gezicht, een dergelijke knielende ezel. Maar de Isis-priesters, die wisten alle de vreemde dingen, die in Thessalië gebeuren konden, verwonderden zich niet al te zeer en hielden zwijgende stand.
—Heilige heeren! riep Davus. Erbarmt u over ons allen! Erbarmen zich de goden over ons allen: alle menschen, die door veel avontuur gegaan zijn, maar de jonkvrouw en de slaaf mensch nog alleen en de anderen zwijnen en ezel! Erbarmt u vooral over den ezel, heilige heeren, den ezel, die is mijn heer!
De opperpriester was naar voren getreden en hij las, wat ik, opgerezen uit mijne knieling, in het stof van den weg met mijn hoef had geschreven: [164]
—„Ik ben Charmides, zoon van Lyzias.... En de maagd, die ik redde uit veel gevaar, is Charis, de dochter van Menedemus....”
—Ik ben Davus, heilige heeren! riep Davus. Aan mijn slavennaam begrijpt ge, dat ik eens ezels slaaf ben!
—En de zwijnen? wees de opperpriester naar de drie, die zich grommende en tollende, verlegen, hielden ter zijde.
Ik schreef het met mijn hoef en Davus beaâmde het.
—Gij zijt dus allen betooverd geworden? vroeg de opperpriester ernstig.
—Ik wel het minste, heilige heer, zei Davus; maar anders, ja, heeft iedereen wel een tikje beet!
—Vergezelt ons in onzen stoet, zei de opperpriester. Wij gaan terug naar het heiligdom van de godin.
En wij voegden ons in den stoet. Nu, op het trilleren der sistra-snaren, aangetokkeld door de staven, liep ik tusschen de priesters, plechtig, en bereed Charis mij met een kinderlijken lach van zoete blijdschap. En achter mij en ter zijde, liepen de drie zwijnen mede, zoo deftig, of zij reeds weêr senatoren waren. En achter ons kwam Davus. Dan schreed, tusschen weêr priesters, de zilvergebande opperpriester en de zingende maagden gingen vóor het gedragen en gesluierde beeld van de godin, dat, zoo als ik begreep, voor een mysterie naar Larissa vervoerd was geworden en nu wederom naar haar tempel terug werd gebracht. En het was een zacht en rythmiesch treden op de maat der teêr neêr tinkelende en als met helle droppelen afdroppelende muziek, die hoog op in de lucht en den morgen steeg, met het twetteren der leeuweriken mede. Rond om ons baaierde de woeste wereld, breidde zich het woeste landschap, strekten zich de ruige rotsvelden of groeven zich de rotsafgronden [165]afgrijslijk, maar boven ons blauwde de wijde hemel op door de laatste, rozige ochtendmisten en slingerde zich onze witte stoet langs wat hier weg was en daàr zich verloor onder de neêr getuimelde blokken....
—Charmides! fluisterde mij bekoord aan het oor mijn bruid. Waar gaan wij heen? Huwen zij ons nu spoedig, na zoo vele lotsverwisselingen? Want ik herinner mij, o ik herinner mij de vlucht uit mijn vaders bezittingen, toen ik het landhuis zich zag verheffen en weêr neêr storten in vernietiging... Ik herinner mij den appelebongerd en de gouden feestzaal, waar de booze mannen gingen vechten; ik herinner mij den diepen put en de steile trap, die geleidde bóven op het blanke gebergte en ik herinner mij de vreeslijke nacht der blaffende honden en het helsche gelach van de slechte vrouw, die je aan mij wilde ontrooven en toèn onze urenlange vlucht door storm en regengeweld! En nu Charmides, is alles zóo zoet geworden: de lieflijke muziek, de witte mannen, de witte vrouwen, die ons omringen en volgen: o Charmides, zelfs de drie zwijnen, die niet af van ons lieten, schijnt het mij toe, dat ik lief heb, zoo als ik alles, alles lief heb, dezen morgen, dezen zaligen morgen!
Zoo juichte zacht aan mijn oor mijn bruid toen wij uit het rotsgesteente af sloegen op den grooten heirweg. Wij ontmoetten er de warmoeziers, die gingen ter stad, reizigers in draagstoelen of wagens, een cohors legionariï en allen hielden stil, knielden neêr, aanbaden de godin en verwonderden zich over de drie zwijnen en den ezel, dien een blonde jonkvrouw bereed. En ik hoorde hen wel vragen of veronderstellen:
—Betooverd....? Betooverd....? En worden zij nu onttooverd? [166]
Dat meende ik ook wel, terwijl ik deftig voort schreed, op het zachte getinkel der eentonige sistra-melodieën, klanken als uit bloemeklokjes, die vielen over den weg, over het knielend gebaar en de vroomheid van wie zij ontmoetten. Maar toen sloeg onze stoet een zijweg in en een dicht bosch van laurier, myrt en sycomoren, schaduwde heilig en geheimzinnig aan weêrszijden des breeden wegs. En voor ons, in de verte, zuilde de witte tempel....
Het waren eerst de twee pylonen, immens en Egyptiesch, toegang gevend als een immense poort tot de laan der sfinxen, die geleidden naar het heilige huis, waar de eeredienst der vreemde godin werd gevierd, ter gelukzaligheid van wie in Thessalië betooverd waren geworden. O, ik wist het wel, dat de goden van Eleuzis, die ik zoo dikwijls had ingeroepen, mijne bruid en mij hadden behoed, maar ik herinnerde mij ook Clitifo’s lieflijken tuin van zilverasters en hoe reeds aan den grens van Thessalië een Isis-priester de weldadige bloemen kweekte, die mij hadden kunnen onttooveren, toen ik op Nausistrata verliefde! Zoû ik ooit weêr als toen gulzig storten in de starrige bloemen, ze verslinden en terug winnen mijn vorm van mensch en van man? Ik smachtte er naar; ik zag er naar uit, toen wij het voorplein van den tempel naderden... Want ik meende, dat mijn ezelvorm lang genoeg mij had omhuld, tot boete voor vele euveldaden-van-liefde; ik meende, dat het heilige tijdstip nu weêr naderen zoû, sinds ik trouw was gebleven aan mijn stralendste liefde, aan mijn heilige liefde voor Charis. Was ik ooit, sedert ik ezel was, verliefd geworden op een andere vrouw of maagd? Was ik ooit op een ezelin verliefd geworden? En in de zekerheid van mijn aanstaande belooning voor trouw en zuivere liefde, ging ik mede met den stoet [167]tusschen de pylonen en langs de sfinxen, tot wij stil hielden op het groote plein voor den tempel. En de opperpriester ons beval te wachten, tot de priesters het beeld van de godin op haar altaar zouden herplaatst hebben. Intusschen wachtten wij, Charis van mij afgegleden en den arm om mijn nek, Davus en de drie zwijnen rondom ons. En vroom zagen wij uit in het even geschemerde tempelverschiet, van waar de zang en de zilveren muziek nu, steeds zoo zoet trillerend, weêrklonk. Zelfs de drie zwijnen, scheen het mij toe, hurkten vroom, als knielende neêr, wachtten vol vrome vreeze af en gromden slechts behaaglijk in ondertoon, of zij voorgevoelden het einde hunner vernedering en metamorfoze....
Toen, tusschen zijne priesters, kwam de opperpriester terug. Hij was zoo groot en zacht, zoo huiverwekkend bleek van wijsheid en geheel geschoren zijn ouden schedel tusschen zijne zilveren priesterbanden. In zijn aderige handen, die staken uit de wijde mouwen van zijn weeke, witte gewaad, was een gebaar van menschenliefde, zoo groot, dat het mij ontroerde, ezel, die ik nog was. En hij zeide, terwijl zijn stem vol erbarming klonk en weten van wijze dingen:
—Charmides, hoor mij thans aan. Betooverd als gij zijt geworden, nadert het oogenblik van uwe onttoovering. Maar weet eerst, dat tusschen Clitifo, die de zilverasters kweekt dicht bij Thessalië’s grenzen en mij ziele-aanvoeling geweven heeft door middel der heilige machten van Isis. Ik wist van u af en ik wachtte u af, zoo ge niet reeds vroeger zoudt onttooveren, door de bloem, die ik vele malen ontluiken deed op uw weg. Maar de heilige goden van Eleuzis, wien gij vroom steeds waart in uw hart, gunden [168]mij niet te vroeg erbarmen en hebben gewild, dat gij den heiligen, witten lotus niet weten zoudt... O, Charmides, niet de zilveraster zal u voor altijd onttooveren, hoe schoon en zalig de bloem ook zij! Het einde van uw onttoovering zal u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen uit de blanke u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen uit den blanken lotus. Herinnert gij u niet? Aan blauwe lotus lieten nog de azuren oogen van Charis u denken; maar met blanke lotus lag het meer bij Xeniæ overladen, toen gij, op Charis verliefde ten tweede male en ten derde male herschapen werd. Om Charis’ woning bloeiden de vijvers van blanke lotus. In den tuin van Dionyzius deed ik nog eenmaal een enkele lotus ontbloeien in het water tusschen de hooge, blankende rotsen en pieken. Maar, zoon, de Eleuzische goden gaven u niet wetenschap en voorgevoel omdat gij de boete volbrengen moest en de trouw in de liefde deelachtig moest worden....
Op dit oogenblik traden de maagden den tempel uit en éene harer, in heur midden, droeg in een zilveren vaas twee prachtige, zeer groote, zilverstralende lotuskelken aan, die stralend ontloken op lange stelen.
De opperpriester wees.
—Zoon, zeide hij; zie hier. Zie hier de heilige bloemen, gekweekt in onze heilige vijvers. Twee heb ik er voor u geplukt. Het oogenblik is gekomen. Eet thans de heilige bloem: de goden van Eleuzis gunnen het u...
Ik knielde in huiverende vroomheid neêr. Ook voelde ik, dat Davus knielde en dat de drie zwijnen zich vernietigden op den grond, voor zoo ver een zwijn zich op den grond in vroomheid vernietigen kan, want zij gromden altijd, hoe zachtjes ook. Maar Charis, bekoord door de bloemen en in [169]hare onnoozelheid de heiligheid van dit oogenblik wellicht niet bevroedende, knielde niet en riep alleen juichende uit:
—O wat prachtige bloemen! Wat prachtige bloemen! Prachtiger dan zij ooit bloeiden op onze vijvers!
En zij naderde; hare handjes gingen begeerig uit naar de vaas, die de maagd reikte aan den opperpriester.
Maar de maagden hielden haar tegen en niet begrijpende, dat zij de bloemen niet hebben mocht, deinsde zij even terug. Toen nam de opperpriester een der bloemen uit de vaas en bood mij die.
Mijn menschehart klopte hevig in mijn ezellijf; ik strekte den bek, opende voorzichtig mijn lippen en vatte de bloem.
En at haar zoo vroom of ik bad.
Nauwlijks had ik de lotus gegeten of ik voelde mij duizelen, maar in mijne vreemde duizeling richtte, rekte ik mij op.
En was een mensch. En was een man. Charmides, Lyzias’ zoon uit Epidaurus, in zijn reisgewaad....!
Kringen van licht en zaligheid breidden zich wijd om mij uit!
—Heilige vader! riep ik met mijn eigen stem.
—Mijn heer Charmides! hoorde ik Davus juichen.
Maar een schelle kreet klonk naast mij.
—Charmides! riep omzoekende Charis, als gek. Waar is hij gebleven? Waar is mijn bruidegom? Waar is mijn held, mijn prins, die uit den oorlog kwam in zoo aanbiddelijken vorm, grauw gevacht, langgeöord en zoo lieflijk altijd vocht van snoet, waarmede hij als muziek zeide mijn naam?! Wie is nu deze jonge man?! Ik ken hem niet en ik wil hem niet kennen! Waar is mijn Charmides in eens henen?! Waarom is hij verdwenen! Vader, broeders, neven, o [170]wondermeesters, die hem mij pleegden, wàar zijt gij allen! En waar ben ik en waar is mijn Charmides!?
En ontsteld zag zij mij aan, slaakte haar wanhoopskreten en weerde mij angstig af, toen ik haar liefdevol naderde, uitroepende:
—Wèg, wèg van mij! Jou ken ik niet! Ik ken alleen mijn Charmides en al was hij maar een ezel, hèm heb ik lief, en hem wil ik alleen!
En terwijl zij in snikken uitbarstte, viel zij in de armen der maagden-van-Isis, en verscheurde zij hare sluiers, trok zich de haren los, terwijl hare kreten snerpten:
—Mijn ezel! Charis wil haar ezel! Charis wil niemand dan haar ezel Charmides! [171]
Een hevige wanhoop maakte zich van mij meester. Wat, wilde Charis dan wel den ezel blijven beminnen, maar niet den jongen man, wiens ziel huisde in dat betooverde dierelijf?! En reeds wilde ik mijne handen vouwen en Charis bezweren mij lief te hebben, die de zelfde toch was als haar ezel geweest was, maar nu in vroegeren man- en menschvorm herschapen, toen de opperpriester, groot, mild en wijs, mij met éen gebaar tegen hield. En hij nam uit de zilveren vaas de tweede, wijd ontlokene lotusbloem en Charis naderend, sprak hij:
—Charis, gij die zoo trouw uw bruidegom bemint, wien geen ezel gij ooit wildet zien maar een held uit den oorlog terug gekeerd, ontvang deze heilzame en heilige bloem uit mijn hand en eet haar om tot bezinning te komen....
Aarzelend nam Charis de bloem aan, bezag haar, kuste haar zacht omdat zij zoo schoon was en vroeg:
—Moet ik zoo schoone bloem eten, o vader? Zie, hoe zij straalt of er licht in schuilt, zie hoe zilverig de bloembladeren zich plooien het een naast het andere: moet ik werkelijk zoo schoone bloem eten....?
De opperpriester sprak niet meer: hij glimlachte slechts met zijn zachten, wijzen glimlach van grijsaard, die vele dingen van hemel en aarde doorpeild heeft. Maar om haar heen namen de maagden de sistra en zij tokkelden met de [172]staven de snaren en zij zongen en zij bewogen in rhythmiesch beweeg rondom Charis, die steeds aarzelend, de bloem in hare hand, om zich heen en naar de zingende en dansende maagden zag en het scheen, die zuivere maat en die zilveren muziek bewoog iets in hare half onnoozele ziel, dwong haar met zoeten dwang iets te doen tegen haar eigenen wil in, want steeds omziende, glimlachende, o zoo zoet haar kinderlach, hief zij hooger en hooger de bloem aan hare lippen, zette als een roode vlinder hare lippen op den kelk...
En at de lotus....
Mij was de bloem als versmolten, dadelijk, op mijn tong, die toen nog die van een ezel was; ook Charis scheen de bloem op de tong te smelten: de lange stengel viel haar uit de hand en als ontwakend uit een slaap, die weken, maanden geduurd had, zag zij om zich heen, vreemd, verbleekte als tot een schim en bezwijmde, zoo geleidelijk zacht als smolt haar geheele lichaam en teêre ziel weg in het niets van den dood. Ik sloeg een kreet van angst en ook Davus en de zwijnen gromden heviger en tolden wanhopig om zichzelve rond als waren ook zij bevreesd, voor de jonkvrouw, die, op eens ezels rug, hen vóor was geijld op de wanhopige vlucht, in de regennacht, uit Chersonezus’ verschrikkelijk paleis.
Maar de Isis-maagden hadden Charis in hare zorgzame armen op gevangen en op een wenk van den opperpriester droegen zij haar van daar. En de heilige man zeide zacht:
—Charmides, laat Charis eerst ontwaken uit hare bezwijming... Heb geduld...
Ik boog voor hem neêr, knielde, kuste den zoom van zijn gewaad. [173]
En hij naderde de drie zwijnen, terwijl Davus en ik ter zijde weken.
Zij tolden om hem rond en gromden; hij zeide:
—Claudius Veturius....
Een der zwijnen sprong op, de voorpooten hoog.
—Gaudentius Rufus... zei de opperpriester.
Een tweede zwijn knikte als wanhopiglijk met zijn kop en snorkte hevig.
—Euzebius Silvanus... noemde de opperpriester het derde zwijn.
En het bewoog hevig met den korten krulstaart, schudde zijn borstelig lijf en gromde, maar eerbiediglijk, aan ’s priesters voet...
—Gij zijt alle drie genoeg gestraft voor uwe euveldaden, zeide de priester. Gij hebt gestolen uit den Schat des Rijks; gij hebt beschuldigd zonder reden wier ongeluk uw voordeel zoû zijn; weduwen en weezen hebt gij doen lijden, maar, wat kwaads gij deedt, is hersteld tijdens den tijd, dien gij zelve leedt. Gij kwaamt, door Noodlot geleid, in Thessalië; Meroë is u verleideresse geweest, en zoodra ge meendet in hare armen zalig te zijn, werd gij in zwijnen vertooverd. Maar ik weet, dat gij tijdens uw dierlijken staat, berouw hebt gevoeld over al uwe misdadigheid en dus....
De opperpriester gaf een wenk: uit den tempel trad een priester, houdende een vaas met drie amaryllisbloemen, maar zoo wit als de lotussen waren geweest.
—... Heeft uw lijden een einde, voltooide des opperpriesters zachte, welluidende grijsaardsstem.
En hij nam de drie bloemen en zeide:
—Eet ze, Euzebius, Gaudentius en Claudius, want niet [174]de roode, de witte amaryllis alleen, geneest voor altijd van booze betoovering.
En de opperpriester bood den zwijnen, een voor een, de witte amaryllis. Zij verslonden, een voor een, de bloemen tusschen hunne nederig gestrekte zwijnssnuiten en o wonder, een voor een hieven zij, ietwat moeizaam, zich recht en wij zagen voor ons drie senatoren, Romeinen: Euzebius geheel kaal, kort, met een dikken buik; Gaudentius, lang en mager met een treurigen mond, die hing in twee plooien neêr; Claudius scheel en met een dikken neus, waarop een wrat. En zij droegen, o wonder, hunne toga’s en voor den opperpriester hadden zij dadelijk verkregen een zekere waardigheid van aanzienlijke Romeinen, van senatoren, toch nederig en berouwvol om het bewustzijn, zeker, dat wij allen hen als zwijnen hadden gekend. En zij knielden, en ik met hen mede, en wij kusten allen den heiligen man zijn mantelzoom en wij begaven ons met de priesters in het heiligdom, om de godin te danken....
Dien avond was het zoo zacht in de lucht als zweefde een godenadem den tempel om. En ik zag de drie senatoren: zij zaten op een marmeren bank in den tempeltuin, rustig en ik denk wel blijde en bespraken—ik overluisterde hen even—hoe zij naar Rome terug zouden keeren, waar Keizer Hadrianus en de Senaat zeker niets zouden begrepen hebben van hunne lange afwezigheid. De een krabde aan zijn kaal voorhoofd, de tweede loenschte scheler in moeizaam bedenken, de derde wreef zich over zijn maag, na het menschelijk maal, dat zij juist hadden genoten en ik hoorde Gaudentius zeggen: [175]
—Nooit iets in Rome zeggen van wat ons is overkomen.
—Niemand zoû het gelooven, zeide Claudius.
—Ik geloof het zelf niet, zei Euzebius overmoedig.
Ik liet de drie senatoren. Ik zelve geloofde wèl, vroom aan Isis, vroom aan de Eleuzische goden en tevens, vol van liefde, liefde als ik beter voelde als man nu dan als ezel destijds, voor Charis, mijn zoete bruid. En terwijl ik, Davus, ginds, in een der kleine vertrekken, die ons ter zijde van de tempelgebouwen waren toegewezen, zag slapen, doodmoê nog, mijn arme knecht van den tocht, dien hij aan mijn verdwenen ezelstaart had moeten volbrengen, dwaalde ik zelve vol verlangen naar Charis om in de tuinen, terwijl het scheen, dat de godenadem mij zoo zacht en weldadig omzweefde.... En voelde ik mij, in dat verlangen naar mijn bruid, gelouterd, vroom afwachtende de dingen, die komen zouden en wèl anders dan ik mij gevoeld had als de dartele handelsreiziger, die ik eenmaal geweest was...
Toen zag ik twee priesters: klaarblijkelijk zochten zij mij, want nu zij mij zagen, kwamen zij op mij toe. De maan, heel zuiver, rees aan de kim, over de verre, rotsige vlakte, die van uit de Isis-tuinen was te zien, als een blankende, eindelooze woestijn....
—Charmides... zeide mij een der priesters.
—Wij zoeken u, zeide de andere; om u op bevel van onzen heiligen vader tot Charis te voeren. Zij wacht u...
Mijn hart sprong op naar mijn keel en ik bezwijmelde bijna van geluk. De priesters, ik tusschen hen beiden, geleidden mij; door de tuinen, achter den tempel om, langs de lange rij tempelgebouwen, waarvoor de myrtehagen als tot groene schermen waren recht gesnoeid, voerden de priesters mij tot ik eensklaps mij bevond in een prieel zoo [176]tooverschoon, dat ik aan werkelijkheid niet dadelijk gelooven kon. Een vijver, in het midden, bloeide in de blankte van de rijzende maan, van de heilige lotus, die voor altijd onttooverde wiens boete door de goden was aangenomen, maar de bloemen lagen niet steeds op het water; de grootste, de allerzilverste rezen op langere stengelen omhoog en schitterden tegen de nacht als sterren der aarde. En rondom verhieven zich hoog de witte amaryllis-kelken als blanke bekers van albast en alle de bloemen schenen de beginnende maneklaarte in hare diepe ontvankelijkheden op te vangen en stráalden, heilige tempelvaten gelijk.... En in dit gewijde prieel, achter, uit een witzuilige gang, trad Charis mij te moet. Twee maagden geleidden haar. Ik zag haar in de zacht blanke nachteklaarte naderen als een teedere schim: zij was bleek en ernstig maar zoo lieflijk als ik nog nimmer haar meende te hebben gezien: iets minder kind en meer vrouw, schreed zij mij langzaam te moet: haar blonde haar omgaf zoo lieflijk kuisch hare broze slapen en teêr, bleek gelaat; een witte peplos plooide bijna als met lotusblankte van hare smalle schouders en langs haar slanke heupen en als blauwe lotus bloeiden hare oogen op in den blik, waarmeê zij mij zocht. En de twee maagden en de twee priesters verdwenen ter zijde....
—Charis! riep ik haar zacht.
—Charmides! riep zij zacht mij toe.
Ik naderde haar en onze armen hieven zich en wij omhelsden elkaâr, innig en dicht.
—Charis! zeide ik. Uit liefde voor je werd ik betooverd in den vorm, dien je, zelve betooverd, lief kreegt.
—Ik weet het, zeide zij. Ik weet alles. En het is alles goed geweest. Charmides, ik heb je éen oogenblik, o een [177]enkele seconde, geloof ik nu, gezien zoo als ik je nu herken. Het was buiten de poort van Hypata. Ik, in mijn draagstoel, volgde mijns vaders stoet. Jij verscheent éen oogenblik mij ter zijde; je zaagt mij aan, ik zag je aan... Meer was er niet... Toèn... liep er een ezel naast mij, een oogenblik slechts... Toen... toen, herinner ik mij, draafde Davus—ik heb hem herkend—op een ezel...
—Op mij....
—.... onzen stoet te gemoet... En weêrklonk je naam, o Charmides!
—En weêrklonk Charis’ naam....
—Sedert had ik je, Charmides, lief. Chersonezus betooverde mij, omdat ik hem niet wilde minnen en ik smachtte naar je.... En toen je verscheent in een ezelvorm....
—Aan hek en heining der grasweiden.. vol madelieven..
—Herkende ik je aan je oogen en wist ik, dat je Charmides was... En beminde ik je, als een ezel...
—En verloofde Menedemus Charmides aan zijn dochter Charis....
Wij omhelsden elkaâr innig en dicht.
—Vader leeft, zeide zij. Zij leven allen.... Wat wij zagen, was vizioen....
—Vizioen... herhaalde ik.
—O, Charmides, zeide Charis. Wanneer gaan wij terug tot hèn?
—Morgen, beloofde mij de opperpriester, o Charis. Maar zal Menedemus aan een koopmanszoon geven zijn prinsesje, zijn dochter Charis....?
—Hij zal Charis geven aan Charmides, die haar beminde en redde uit veel gevaar, o Charmides.... [178]
—O Charis....
Onze namen, uit onze monden, klonken in een roep van liefde op. Onze roepende monden vonden elkaâr in den eersten kus, dien wij, maagd en man, elkander gaven. De maan rees hooger, straalde, heilige Isis zelve, hooger in de hemelsche tuinen, waar de sterren als lotus ontloken over de azuren hemelmeren en om ons heen, zilver en zuiver, tinkelend en aangetokkeld met de dunne staven, weêrtrilden, weêrtrillerden, de sistra melodie-vol in de vele handen der onzichtbare maagden van den tempel en weêrklinkelden, weêrklonken de even hellere schelletjes, en tikten hare tonen neêr als met dauwdroppelen van teêrste muziek, terwijl de aanzwellende stemmen op zongen ter eere van de goede godin....
—O goden van Eleuzis! baden wij beiden, in ons beider omhelzing. Gij behoeddet Charis en Charmides en wij zullen ons in Eleuzis, o goden, doen wijden in uw heilig mysterie!
Lezer, zoo is het gebeurd. Ik was een ezel en ben het niet meer. Wij werden beiden, na ons huwelijk, ingewijd in Eleuzis’ mysteriën. Ik ben opgenomen in de Broederschap van Isis en, in mijn zoet geluk naast Charis, behoef ik, omdat ik de trouw heb geleerd in zoo vele lotsverwisselingen, niet meer bevreesd te zijn ooit weêr in een ezel veranderd te worden....
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
13 | Hecate | Hekate |
18 | Cchremes | Chremes |
29 | Boeotië | Bœotië |
64 | Cice-schepter | Circe-schepter |
74 | elkaar | elkaâr |
79 | bepoeïerden | bepoeierden |
99 | . | , |
125 | beâamde | beaâmde |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.